Chapter 11 Flashcards

1
Q

onderzoek van spitz en bowbly 1945

A

emotionele band is op jonge leeftijd al heel belangrijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

experiment harlow 1958

A

aapjes zoeken meer troost bij een warme neppe moeder dan bij een koude neppe moeder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

freuds opinie op hechtingsstijlen

A
  • kinderen zijn behoeftig en afhankelijk

- ontwikkelingen van kinderen worden gevormd door vroege relaties die ze hebben met hun moeder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Bowbly’s visie op hechtingsstijlen

A
  • kinderen zijn competent en gemotiveerd
  • gebruikt ouder/verzorger als veilige basis om omgeving te ontdekken
  • zo-regulatie = manier van emotieregulatie, waarbij hij of zij hun hechtingspersoon gebruiken om hun emoties te reguleren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

fases van hechting volgens bowbly

A
  • voorhechting
  • hechting in de maak
  • duidelijke hechting
  • wederzijdse relaties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

voorhechting

A
  • geboorte - 6 weken

- aangeboren signalen, zoals huilen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

hechting in de maak

A
  • 6 weken - 6 maanden
  • reageren op bekende mensen
  • worden sneller rustig
  • bouwen vertrouwen op met bepaalde personen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

duidelijke hechting

A
  • 6-8 maanden - 1,5 jaar
  • baby’s zoeken actief -
  • contact met de verzorger
  • groeten de moeder als zij tevoorschijn komt
  • ervaren stress als de moeder weer weg gaat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wederzijdse relaties

A
  • 1,5 -2 jaar
  • cognitieve en taalmogelijkheden om de gevoelens, doelen en motieven van hun ouders te begrijpen
  • kleine wederzijdse relatie
  • seperatieangst wordt minder in deze fase
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

intern werkmodel van hechting

A

de mentale presentatie dat het kind van zichzelf heeft, van de hechtingsfiguur en van relaties in het algemeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

2 hoofdfactoren die inzicht geven in de kwaliteit van hechting

A
  • mate waarin het kind de verzorger als veiligheidsbasis gebruikt
  • reactie van het kind op scheiding en hereniging van de verzorger
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

veilige hechtingsstijl reactie op ouders weg

A
  • overstuur

- blij bij terugkomst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

veilige hechtingsstijl

A
  • positieve en vertrouwelijke relatie met de hechtingspersoon
  • gebruiken verzorgers als een veilige basis voor exploratie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

veilige hechtingsstijl ouders

A
  • liefdevol en expressief

- initiëren frequent hecht contact met het kind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

veilige hechtingsstijl kind

A
  • betere aanpassing
  • betere sociale vaardigheden
    • Meer kans op het ontwikkelen van positieve en constructieve interne werkmodellen van hechting, omdat ze leren dat het geaccepteerd wordt om emoties te tonen
  • meer hechte en harmonieuze relaties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

onveilige en ambivalente hechtingsstijl

A
  • kind is aanhankelijk, blijft dichtbij verzorger in plaats van omgeving verkennen
  • zoekt troost bij verzorger
  • toont afstand tegen verzorger
17
Q

onveilige en ambivalente hechtingsstijl afwezigheid ouder

A
  • huilt intens

- moeilijk te troosten bij terugkomst

18
Q

onveilige en ambivalente hechtingsstijl ouders

A
  • ongevoelig voor signalen van kind
  • vermijden hecht contact
  • negeren poging tot contact van kind of reageren boos of chagrijnig
19
Q

onveilige vermijdende hechtingsstijl afwezigheid ouders

A
  • onverschillig en vermijdend bij vertrek en terugkomst

- wanneer het overstuur raakt > net zo gemakkelijk getroost door een vreemde als door een ouder of verzorger

20
Q

onveilige vermijdende hechtingsstijl ouders

A
  • opdringerig of emotioneel afwezig

- gedissocieerd of trance staat

21
Q

onveilige gedesoriënteerde hechtingsstijl

A
  • kind heeft geen consistente manier van reageren op een vreemde situatie
22
Q

2 belangrijke bronnen voor verschillen in hechting

A
  1. sensitiviteit van de ouders
  2. genetische predisposities:
     SLC6A4 (serotonine transporter gen) = betrokken bij het gedrag tijdens de vreemde situatietest
     DRD4 (betrokken bij het dopaminesysteem) = geassocieerd met gedesorganiseerde hechting als een kind in stressvolle omgevingen is
23
Q

zelfconcept als baby

A
  • ontwikkelen van het gevoel dat ze fysieke wezens zijn
  • 8 maanden > zelfconcept wordt duidelijker
  • 18-20 maanden > kinderen gaan zichzelf herkennen in de spiegel
24
Q

zelfconcept in de kindertijd

A
  • jezelf begrijpen wordt complexer
  • sociale constructie is gebaseerd op observaties en evaluaties van anderen
  • sociale vergelijking = proces waarbij een kind aspecten van het eigen psychologisch, gedragsmatig of fysiek functioneren vergelijkt met gedrag van anderen om zichzelf te evalueren
  • oudere kinderen = cognitieve vooruitgang in hun vaardigheid om hogere-orde concepten te gebruiken die meer specifieke gedragskenmerken van het zelf intergreren
25
zelfconcept in adolescentie
- meer abstracter denken en jezelf beschrijven - meerdere zelven in verschillende sociale situaties - persoonlijke fabel = vorm van adolescent egocentrisme dat overtuigingen over de uniekheid van eigen gevoelens en gedachten omvat - denkbeeldig publiek = overtuiging in adolescentie dat ieder ander gericht is op jouw gedrag en verschijning
26
eigenwaarde
algemene evaluatie van de waarde die een individu zichzelf toekent en de gevoelens die door deze evaluatie opgewekt worden - vanaf ongeveer 8 jaar
27
identiteit
de beschrijving van het zelf wat vaak extern is opgelegd, zoals door het lid zijn van een bepaalde groe
28
identiteitsverwezelijking
integratie van verschillende aspecten van jezelf die een coherent geheel vormen en stabiel zijn over tijd en in verschillende situaties
29
moratorium
een individu verkent verschillende occupationele en ideologische keuzes en heeft nog geen duidelijke verbintenis met ze gemaakt
30
2 manieren identiteiten verkennen
1. in de breedte, verschillende kandidaatidentiteiten proberen voor je er een kiest 2. in de diepte, continu monitoren van huidige verbintenissen om ze meer bewust te maken
31
identiteitsdiffusie
periode waarin een individu geen vaste verbintenissen heeft wat betreft bepaalde kwesties en geen vorderingen maakt om deze te ontwikkelen
32
identiteitsexcecutie
periode waarin een individu geen identiteitsexperimentatie heeft gedaan en een vocationele of ideologische identiteit tot stand heeft gebracht die gebaseerd is op keuzes of waarden van een ander