Chapter 13-14 Flashcards

(153 cards)

1
Q

English: (the) history

A

(De) geschiedenis

E.g. Ellen heeft geschiedenis gestudeerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat te maken heeft met de oorsprong van iets of iemand, vanaf het begin
English: originally

A

Oorspronkelijk

E.g. Oorspronkelijk dacht ik dat hij een Italiaan was, maar hij is een Spaanjard.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat met geschiedenis te maken heeft

English: Historically

A

Historisch

E.g. Lees jij weleens een historische roman?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Iets wat vroeger gebeurd is en wat belangrijk is in de geschiedenis.
English: A historical event

A

Een historische gebeurtenis

E.g. De Tweede Wereldoorlog is een belangrijke historische gebeurtenis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

English: Old

A

Oud

E.g. Dit boek was van mijn opa, het is erg oud. / Dit oude gebouw is een bekend monument.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

English: (the) culture

A

(De) cultuur[-turen]

E.g. Sam en Lia vinden cultuur op vakantie ook erg belangrijk/Ik hou van de Arabische cultuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

English: (the) society

A

(De) mmatschappij[-en] = (de) samenleving[-en]

E.g. Is de moderne maatschappij heel anders dan die van vijftig jaar geleden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

English: (the) government

A

(De) regering[-en]

E.g. De Nederlandse regering bestaat uit de koning, de minister-president en de ministers.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

De macht hebben, de leider zijn

English: rule over

A

Heersen (over) [heerste/hebben geheerst]

E.g. In het begin van de 19e eeuw heerste Napoleon over een groot deel van Europa.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

De tijd tussen ongeveer 500 en 1500 jaar na Christus

English: (the) Middle Age

A

(De) middeleeuwen

E.g. In de middeleeuwen waren de meeste menen arm.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat met de middeleeuwen te maken heeft

A

middeleeuws

E.g. Is dit een middeleeuws kasteel?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

English: (the) horse

A

(het) paard[-en]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Een grote hoeveelheid kostbare spullen of geld

English: (the) treasure

A

(De) schat[-ten]

E.g. In de kelders van het kasteel lag een schat verborgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

English: traditional

A

Traditioneel

E.g. Maria werkt niet omdat ze thuis voor de kinderen wil zorgen. Ik vind dat erg traditioneel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

English: (the) revolution

A

(De) revolutie[-s]

E.g. In de jaren ‘90 vond er een revolutie plaats in Oost-Europa.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

English: (the) industrial revolutie

A

(de industriele revolutie)

E.g. Door de industriele revolutie is de maatschappij erg snel veranderd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

English: Revolutionary

A

Revolutionair

E.g. Een gebouw dat je kunt gebruiken als kerk en moskee? Wat een revolutionair idee!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Bouwen, een plaats geven

English: (to) erect/establish

A

Vestigen [vestigde/hebben gevestigd]

E.g. Er werd een stad gevestigd bij de rivier.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Ergens gaan wonen of een bedrijf beginnen

English: (to) settle/establish

A

(zich) vestigen [ vestigde zich/hebben zich gevestigd]

E.g. Ze hebben zich in de buurtvan Amsterdam gevestigd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

English: (the) homeland

A

(het) vaderland

E.g. Ik woon hier, maar de band met mijn vaderland is nog sterk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

English: (to) believe

A

Geloven [geloofde/hebben geloofd]

E.g. Geloof jij in God / Ik geloof je niet, wat je zegt is onzin!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

English: (the) belief/faith

A

(het) geloof[-loven]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

English: (to) pray

A

Bidden [bad/hebben gebeden]

E.g. Moslims moeten vijf keer per dag bidden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

English: (to) exist

A

Bestaan [bestond/hebben bestaan]

E.g. Denk jij dat God echt bestaat?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
English: (the) god/goddess
(De) god[-en] (male) / (de) godin[-nen]
26
English: (the) God
God = (de) Heer | E.g. Lieve God, geef ons moed en kracht.
27
English: (to) create
Scheppen [schiep/hebben geschapen] | E.g. God schiep de wereld in zeven dagen.
28
English: (the) heaven
(De) hemel | E.g. Mama, is oma nu in de hemel?
29
English: (the) church
(De) kerk[-en] | naar de kerk gaan E.g. Mijn ouders gaan elke zondag naar de kerk.
30
Een muziekinstrument in de toren van een kerk. | English: (the) church bell
(De) klok[-ken] | E.g. Hoor je welk lied de klokken spelen?
31
English: (the)[church]tower
(De) toren[-s] | E.g. De Domtoren in Utrecht is meer dan 100 meter hoog.
32
Klinken of laten klinken (van klokken)
Luiden [luidde/hebben geluid] | E.g. Elk uur hoor je in het stadscentrum de klokken luiden.
33
English: Good
Goed E.g. Hij was een goede vriend. Hij was altijd vriendelijk en behulpzaam. Antonym: Slecht E.g. Slechte mensen gaan naar de hel.
34
Wat te maken heeft met het geloof in Jezus Christus
Christelijk | E.g. Pasen is een christelijk feest.
35
Iemand die gelooft dat Jezus de zoon van God is
(De) christen[-en] | E.g In Nederland wonen vooral christenen.
36
English: Holy
Heilig | E.g. Sinterklaas is eigenlijk de heilige Sint-Nicolaas.
37
English: Holy spirit
(De) Heilige Geest | E.g. De priester sprak over de Heilige Geest.
38
English: (the) Catholicism
(het) katholicisme | E.g. Het katholicisme is een van de grootste religies in de wereld.
39
English: Catholic
Katholiek | E.g. In katholieke kerken hangen schilderijen van Jezus.
40
Iemand die gelooft in katholicisme.
(De) katholiek[-en] | E.g. Ben jij katholiek of protestants?
41
English: (the) Protestantism
(het) protestantisme | E.g. Het protestantisme behoort tot het christendom.
42
English: Protestant
protestant(s) | E.g. Mijn vader heeft een protestantse opvoeding gehad.
43
Iemand die gelooft in het protestantisme
(De) protestant[-en] | E.g In Nederlamd wonen meer protestanten dan in Belgie.
44
Wat te maken heeft met de Islam
Islamitisch | E.g. Onze dochter zit op een Islamistische basisschool.
45
Iemand die gelooft in de Islam
(De) Islamiet[-en] = (de) moslim[-s] (male)/(de) moslima[-'s]
46
Een man of vrouw die in de protestantse kerk een dienst leidt. English: (the) vicar
(De) dominee[-s] | E.g. Heb je goed geluisterd naar de dominee?
47
Een man die in de katholieke kerk een dienst leidt. | English: (the) priest
(De) priester[-s] E.g. Hij is priester in een dorpje in Noord-Brabant. Note: also being used as "hindus priester", "buddhis priester", etc.
48
De priester die aan het hoofd staat van een parochie. | English: (the) pastor
(De) pastoor[-s] | E.g. De pastoor van deze kerk is een streng gelovig man.
49
Een groep mensen die volgens bepaalde regels leeft. | English: (the) orde
(De) orde[-n/-s] | E.g. Ze zijn lid van een religieuze orde.
50
Een groep gelovige mensen van een protestantse kerk in een bepaalde plaats. English: (the) congregation
(De) gemeente[-s/-n] | E.g. Mijn opa is lidi van de protestantse gemeente.
51
English: (the) [church] song
(Het) lied[-eren] | E.g. Ik vind het heerlijk om in de kerk liederen te zingen.
52
English: (the) [bible] verse
(Het) [bijbel]vers [-verzen] | E.g. De dominee zei: "We lezen de verzen 1 tot en met 6"
53
English: (to) marry
Trouwen [trouwde/hebben(is) getrouwd] | E.g. We zijn niet voor de kerk getrouwd / Mijn oom is dominee, hij heeft ons getrouwd.
54
English: (the) wedding/marriage
(het) huwelijk[-en] E.g. Wanneer vindt jullie huwelijk plaats? / Mijn ouders hebben een goed huwelijk. (in het huwelijk treden) = to get married E.g. Zaterdag treden Kim en Marco in het huwelijk.
55
English: (the) spirit/soul
(De) geest[-en] = (de) ziel[-en] | E.g. Franciscus is dood, maar zijn geest is onder ons. / Nu hij dood is, heeft God zijn ziel.
56
English: spritual/mentally
Geestelijk | E.g. Tijdens de dienst Ong een koor geestelijke liederen.
57
English: prohibit/forbid
Verbieden [verbood/hebben verboden] | E.g. Wie verbiedt mij te doen wat ik wil?
58
Erg vreemd en bijzonder | English: wonderful/queerly
Wonderlijk | E.g. Dat is een wonderlijk verhaal
59
English: (the) miracle
(het) wonder[-en] | E.g. sommige geloven dat Jezus wonderen heeft verricht / Het is een wonder dat zij dat ongeluk heeft overleefd.
60
English: (the) Easter
(de) Pasen | E.g. Pase is ook het feest van de lente.
61
English: (the) Christmas
(de) Kerstmis = (de) kerst | E.g. Kerstmis vieren de meeste mensen met hun familie.
62
English: (the) philosopher
(de) filosoof[-sofen] (male)/ (de) filosofe[-s/-n] | E.g. Socrates is een bekende Griekse filosoof.
63
Dat wat essentieel is, de kern | English: (the) essential
(Het) wezen | E.g. Het wezen van de mens is dat hij kan praten.
64
English: (to) think
Denken [dacht/hebben gedacht] | E.g. Je moet eerst denken en dan doen.
65
English: (the) thought
(de) gedachte [-s/-n] | E.g. De gedachte aan mijn overleden maakt me verdrietig.
66
Een duidelijk gedachte, een plan / een mening | English: (the) idea
(het) idee[-en] E.g. Dat vind ik een goed! / Naar mijn idee is dat niet belangrijk. (geen flauw idee hebben) = have absolutely no idea E.g. Ik heb geen flauw idee waar ze die dingen verkopen.
67
Alles wat een woord of uitdrukking betekent | English: (the) term
(het) begrip[-pen] | E.g. Wat is 'waarheid'? Dat is een complex begrip
68
English: (the) theory
(de) theorie[-en] E.g. Er zijn veel theorieen over het ontstaan van religie. (in theorie) = (theoretisch gezien) E.g. Kan je in theorie sneller reizen dan het licht.
69
English: (the) mind
(het) verstand | E.g. Doe geen domme dingen: gebruik je verstand.
70
English: (the) common sense
(het gezond verstand) | E. Het gezond verstand van zijn vrouw heeft hem al vaak geholpen om problemen op te lossen.
71
English: (the) argument
(het) argument[-en] (een argument voor/tegen) E.g. Wat zijn je argumenten voor die beslissing? / Er zijn goede argumenten tegen roken.
72
English: logical
Logisch | E.g. het is logisch dat je honger hebt; je hebt vandaag nog niets gegeten.
73
De reden van iets, de betekenis van iets
(de) zin | E.g. Vraag je je weleens af wat de zin van het leven is?
74
English: meaningful
zinvol | E.g. Dokter is een zinvol beroep, vind ik, omdat je mensen echt kunt helpen.
75
English: (the) basis
(De) basis[-sen/bases] E.g. De basis van het probleem is een stom misverstand. (op basis van) = on the basis of E.g. Op basis van deze wet is ze veroordeeld.
76
English: (the) beginning
(het) begin | E.g. In de biologieles leren we over het begin van het leven.
77
English: (the) reason
(de) reden[-en] E.g. Wat is de reden van zijn ontslag? Note: oorzaak
78
English: (the) cause
(de) oorzaak[-zaken] E.g. De oorzaak van die ziekte kent men nog steeds niet. Note: - the different between "oorzaak" and "aanleiding" is "aanleiding" is something that triggers an occurence, while "oorzaak" is something (that usually has indirect relation) which cause the occurence. - the different between "oorzaak" and "reden" can be seen in this situation: a) Alle straten zijn nat door de regen. // Doordat het regent zijn de straten nat. (oorzaak - is always the cause) b) Ik neem een paraplu omdat het regent. ( reden - reason can be different for each/every occassions/happenings).
79
Wat logisch na iets komt, wat volgt op een oorzaak | English: (the) result/consequence
(het) gevolg[-en] = (de) consequentie[-s] | Het gevolg van zijn gedrag is dat zijn vrouw wil scheiden.
80
Een feit dat onmiddellijk iets tot gevolg heeft | English: (the) occassion/motive/trigger
(De) aanleiding[-en] | E.g Wat was de aanleiding voor de ruzie met je baas?
81
De mogelijkheid van de mens om bewust te proberen iets te doen of te bereiken. English: (the) will
(de) wil | E.g. Dat jongetje heeft al een sterke wil.
82
Zijn, leven | English: (to) exist
Bestaan [bestond/hebben bestaan] | E.g. Ik geloof niet dat engelen bestaan.
83
Beginnen te bestaan, beginnen te zijn | English: (to) arise
Ontstaan [ontstond/is ontstaan] | E.g. De aarde is meer dan vier miljard jaar geleden ontstaan.
84
Echt, wat echt bestaat | English: really
Werkelijk E.g. Dit horloge lijkt duur, maar de werkelijk waarde is slechts tien euro. / Gaat Alexandra werkelijk naar Japan emigreren.
85
English: (the) reality
(De) realiteit = (de) werkelijkheid | E.g. De realiteit is soms gekker dan een film.
86
English: (to) experience
Ervaren [ervoer / hebben ervaren] | E.g. Heb jij weleens ervaren hoe het is om helemaal alleen te zijn?
87
English: (the) experience
(De) ervaring[-en] E.g. Ik denk niet dat zij voor die baan geschikt is, ze heeft te weinig ervaring. / Mijn ervaring is dat een taal leren niet gemakkelijk is.
88
English: true / correct
Waar | E.g. Alles wat Thomas gezegd heeft is waar.
89
English: (the) truth
(de) waarheid[-heden] | E.g. Tina heeft Eric eindelijk de waarheid verteld.
90
English: for sure / sure / certainly
Zeker E.g. Ik weet zeker dat Bastiaan vanavond komt. / Waarom zei ze niks? Ze had ons zeker niet gezien / Pia verdient zeker drieduizend euro per maand.
91
Heel zeker, erg waarschijnlijk
(vast en zeker) | E.g. Ze heeft zo'n leuke baan, ze blijft daar vast en zeker nog lange tijd werken.
92
English: (the) certainty
(de) zekerheid[-heden] | E.g Een vaste baan biedt je de zekerheid van een maandelijks inkomen.
93
Om zeker te zijn | English: to be sure
(voor alle zekerheid) | E.g. Omdat we geen hotel gereserveerd hebben, nemen we voor alle zekerheid de tent mee.
94
De fout doordat je niet goed nadenkt | English: (the) mistake
(de) vergissing[-en] | E.g. Het maakt een slordige indruk als je veel vergissingen maakt.
95
Een fout doordat je niet goed nadenkt
(zich) vergissen [vergiste zich / hebben zich vergist] | E.g. Het spijt me, ik heb me vergist.
96
English: wrong
Verkeerd | E.g. Je hebt het verkeerde boek gekocht, voor deze cursus heb je dit niet nodig.
97
English: principle
(het) principe[-s] | E.g. Hij kan niet met anderen samenwerken, omdat hij altijd wil vasthouden aan zijn eigen principes.
98
English: In principle
(in principe) | E.g. In principe vind ik het goed dat je mijn auto neemt.
99
English: (the) method
(de) methode | E.g. Er zijn verschillende methodes om een taal te leren.
100
English: (the) teaching
(de) leer [leren] | E.g. Ken jij de onderwijsleer van Maria Montessori?
101
English: (the) human being
(het) [menselijk] wezen[-s] | E.g. Hoe lang zou het menselijk wezen al op de aarde rondlopen?
102
English: (the) existance
(het) bestaan | E.g. Hij leidt een rustig bestaan, want hij zit bijna altijd thuis.
103
English: (the) death
(de) dood | E.g. Ben jij bang voor de dood?
104
De mening, de opinie van iemand | English: (the) conception
(de) opvatting[-en] | E.g. Wat is jouw opvatting hierover?
105
Een idee krijgen door te denken. | English: (to) think
bedenken [bedacht/hebben bedacht] | E.g. Die docent bedenkt altijd zulke goede voorbeelden.
106
Begrijpen // Als inhoud hebben | English: (to) comprehend/understand // contain
Bevatten [bevatte/hebben bevat] | E.g. Ik kan dit echt niet bevatten / Dit boek bevat 25 hoofdstukken.
107
English: (the) word
(het) woord[-en]
108
English: (the) term
(de) term[-en] | E.g. Deze tekst is moeilijk; er staan te veel wetenschappelijke termen in.
109
English: (the) deed
(de) daad [daden] | E.g. Het was een goede daad van je dat je die oude mevrouw hebt geholpen.
110
English: (tobe) confuse
Twijfelen (aan) [twijfelde/hebben getwijfeld] | E.g. Ze twijfelt of ze de goede studie heeft gekozen.
111
English: (the) confusion
(de) twijfel[-s] | E.g. Pubers hebben vaak veel twijfels over zichzelf.
112
English: final/definitive
Definitief | E.g. Deze tekst is definitief, ik verander er niets meer aan.
113
English: (the) knowledge/science
(de) wetenschap[-pen] | E.g. De wetenschap zoekt antwoord op de vraag hoe de wereld is ontstaan.
114
English: (the) scientist
(de) wetenschapper[-s] | E.g. Wetenschappers houden zich bezig met onderzoek.
115
English: scientific
Wetenschappelijk | E.g. Het is wetenschappelijk bewezen dat de jeugd steeds dikker wordt.
116
English: natural (adj.)
natuurlijk | E.g. Deze yoghurt bevat alleen natuurlijke ingredienten.
117
English: (to) apply
Toepassen [paste toe/hebben toegepast] | E.g. Je moet deze formule toepassen.
118
English: (the) applied science
(toegepaste wetenschap) | E.g. Bij toegepaste wetenschap is de toepassing van de kennis in de praktijk belangrijk.
119
English: (the) system
(het) systeem[-temen] | E.g. Heb je al een systeem ontdekt in deze gegevens?
120
English: (the) way/manner
(de) manier[-en]/ (de) wijze[-n] | E.g. Iedereen werkt op zijn eigen manier / Je herkent hem aan zijn bijzondere wijze van spreken.
121
English: (to) examine
onderzoeken [onderzocht / hebben onderzocht] | E.g. De dokter wil mijn bloed laten onderzoeken.
122
English: (the) examination
(het) onderzoek[-en] | E.g. Ik moet morgen om 9 uur in het ziekenhuis zijn voor een medisch onderzoek.
123
Onderzoek doen (naar)
(onderzoek verrichten (naar)) | E.g. Er wordt onderzoek verricht naar deze ziekte.
124
English: (the) test
(de) test[-s/-en] | E.g. Ik moet naar de dokter voor een ogentest.
125
English: (to) set up
Klaarzetten [zette klaar/hebben klaargezet] | E.g. De assistent zet alle spullen klaar voor het experiment.
126
Iets bekijken en er je mening over geven | English: (to) judge/give opinion (score)
Beoordelen [beoordeelde/hebben beoordeeld] | E.g. De docent beoordeelt alle tentamens.
127
English: (to) decide/determine
Bepalen [bepaalde/hebben bepaald] | E.g. Wie bepaalt of we deze patient mogen opereren? / met een thermometer kun je bepalen hoe warm het is.
128
English: (the) result
(het) resultaat[-taten] | E.g. De dokter verwacht de resultaten van de test morgen/Wim is rijk, en dat is het resultaat van jarenlang hard werken.
129
English: extensive/comprehensive
Uitgebreid | E.g. Dankzij het uitgebreide onderzoek weten we nu meer over die ziekte.
130
English: (the) norm/standard
(de) norm[-en] | E,g, Een maximaal aantal van vijf fouten is bij dit examen de norm.
131
English: (the) level
(het) niveau[-s] | E.g. Het niveau van zijn onderzoek is hoog / het niveau van het water in de rivier is erg laag.
132
English: (the) speaker
(de) spreker[-s] | E.g. Wie is de eerste spreker op het congres?
133
English: (the) Congres
(het) congres | E.g. Op het jaarlijkse congres voor huisartsen werden interessante lezingen gehouden.
134
English: (the) study
(de) studie[-s] | E.g. Er is onlangs een studie verschenen over angst bij kleine kinderen.
135
English: (the) article
(het) artikel[-en/-s]
136
English: (to) discover
ontdekken [ontdekte/hebben ontdekt] | E.g. Columbus heeft in 1492 Amerika ontdekt.
137
English: (to) distinguish
Onderscheiden [onderscheidde/hebben onderscheiden] | E.g. We kunnen drie duidelijke symptomen van die ziekte onderscheiden.
138
English: (to) distinguish oneself
(zich) onderscheiden [onderscheidde zich / hebben zich onderscheiden] E.g. Hij onderscheidde zicj tijdens zijn studie door zijn hoge cijfers.
139
English: (the) achievement
(de) prestatie[-s] | E.g. Professor Geerts werd door de universiteit beloond voor zijn prestaties.
140
Iemand die heel veel over iets weet en daarom bekend is. | English: (the) (well) known expert
(de) autoriteit[-en] | E.g. Professor Peer is een autoriteit op het gebied van internationaal recht.
141
Iemand die heel veel weet van een bepaald onderwerp | English: (the) specialist
(de) specialist[-en] (male) / (de) specialiste[-s] (female) | E.g. De huisarts kon me niet helpen en heeft me naar een specialist gestuurd.
142
English: chemical
Chemisch | E.g. Chemische producten kunnen erg gevaarlijk zijn.
143
Erg moeilijk | English: complicated
Ingewikkeld | E.g. Deze formule is erg ingewikkeld.
144
English: operate/work
functioneren [functioneerde/hebben gefunctioneerd] | E.g. Wie weet joe dit apparaat functioneert? / Diana functioneert uitstekend in haar nieuwe baan.
145
English: (the) operation/effect
(de) werking | E.g. De werking van het toestel is heel simpel/De werking van het medicijn is niet zo sterk.
146
English: technical.
technisch | E.g. Er was een technische storing waardoor het apparaat niet meer functioneerde.
147
English: (the) strength
(de) sterkte | E.g. Hebt u informatie over de sterkte van dit metaal?
148
English: (the) power
(de) kracht[-en] | E.g. We moesten veel kracht gebruiken om het apparaat te verplaatsen.
149
English: (the) electricity
(de) elektriciteit = (de) stroom
150
English: electric / electrical
Elektrisch | E.g. Ik poets mijn tanden met een elektrische tandenborstel.
151
English: (the) manual (book)
(de) handleiding[-en] | E.g. Ik kan de handleiding van mijn telefoon niet vinden.
152
Bedoeld zijn voor iets, gebruikt worden voor iets, een functie vervullen
Dienen (voor/tot/om) [diende/hebben gediend] | E,g, Waarvoor dient dit apparaat? / Die hele uitleg diende tot niets / Een stofzuiger dient om je huis schoon te maken.
153
English: (to) press
Drukken [drukte/hebben gedrukt] | E.g. Als je op deze knop drukt, dan stopt de machine.