Chapter 7-8 Flashcards

(248 cards)

1
Q

De mensen met wie je een band hebt door geboorte of door een huwelijk
English: Family, including extended family

A

(De) Familie[-s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Een of meer ouders met een of meer kinderen

English: Core family

A

(Het) gezin[-nen]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Iemand van je familie

English: Family’s member(s)

A

(Het) familielid [-leden]

E.g. Nee, sorry, u mag niet naar binnen, alleen familieleden mogen de patient bezoeken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Een vader of moeder zonder partner

English: Single parent

A

(alleenstaande ouder)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Iemand die nog niet volwassen is / Een zoon of dochter

English: The child

A

(Het) kind[-eren]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Aandacht geven

English: Pay attention to

A

Letten op [lette op/hebben gelet op] = passen op [paste op/hebben opgepast]
E.g. Kun je vanavond op de kinderen letten? Ik moet naar een vergadering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Letten op kinderen van iemand anders.

English: Babysit

A

Oppassen (op) [paste op/hebben opgepast]

E.g. We zoeken iemand die morgenavond kan opassen op onze kinderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Een plaats waar je je kind overdag naartoe kan brengen als het nog te jong is om naar school te gaan.
English: Nursery

A

(De) creche[-s] = (het) kinderdagverblijf [-blijven]

E.g. Ze wachten al een jaar op een plaatsje in de creche voor hun jongste kind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Een dochter van je oom of tante / Een dochter van je broer of zus
English: Cousin / niece

A

(De) nicht[-en]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Een zoon van je oom of tante / Een zoon van je broer of zus

English: Cousin / nephew

A

(De) neef [neven]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

De keer dat iemand trouwt / De situatie dat iemand getrouwd is.
English: Wedding/Marriage

A

(Het) huwelijk[-en]
E.g. Al hun vrienden hadden samen een cadeau gekocht voor hun huwelijk / Na tien jaar huwelijk heeft Miranda besloten dat ze wil scheiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Trouwen

English: getting married

A

(in het huwelijk treden)

E.g. Aanstaande zaterdag treden Henk en Amelie in het huwelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Voor de wet beloven dat je met iemand samen.

English: Marry

A

Trouwen [trouwde/is getrouwd]

E.g. Karel wil niet trouwen. Hij wil liever gewoon samenwonen met Sandra.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Als je met iemand verbonden bent door een huwelijk.

English: Married (with)

A

Getrouwd (met)

E.g. Onze directeur is getrouwd met mijn nicht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Een einde maken aan je huwelijk.

English: Divorce

A

Scheiden [scheidde/is gescheiden]

E.g. Tina en Tom gaan scheiden, ze hebben allebei een nieuwe partner.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Als je een einde hebt gemaakt aan je huwelijk

English: Divorced

A

Gescheiden

E.g. Simon heeft een relatie met een gescheiden vrouw.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Stoppen met een relatie

English: Break up

A

Uit elkaar gaan [ gingen uit elkaar/zijn uit elkaar gingen]

E.g. Na een moeilijke relatie van vijf jaar zijn Dirk en Greet uit elkaar gegaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Persoonlijk, waar andere mensen niets mee te maken hebben.

English: private

A

Prive

E.g. Mijn relatie is prive, dat praat ik niet over.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Alle mensen die samen ergens leven

English: society/community

A

(De) maatschappij[-en] = (De) samenleving

E.g. Men zegt dat de mensen in onze maatschappij steeds eenzamer worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat met de maatschappij te maken heeft.

English: Social/socially

A

Maatschappelijk = sociaal

E.g. Drugsgebruik bij jongeren is een maatschappelijk probleem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Een groep mensen die ergens samenleeft en samenwerkt

English: community

A

gemeenschap [-pen]

E.g. In onze grote steden vind je Turkse en Marokkanse gemeenschappen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat van of voor meer mensen samen is.

English: Common/communal/shared

A

Gemeenschappelijk

E.g. U hebt in uw hotelkamer een eigen toilet, maar de douches zijn gemeenschappelijk. Ze zijn op de gang.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

De manier waarop iets georganiseerd is.

English: System

A

(Het) systeem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat te maken heeft met de maatschappij,maatschappelijk / iemand die sociaal is legt gemakkelijk contacten met anderen mensen en voelt wat zij voelen.
English: Social

A

Sociaal

E.g. Drugsgebruik bij jongeren is een groot sociaal probleem/Els is erg sociaal, ze heeft vrienden over heel de wereld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Een regeling om iets te organiseren of te laten gebeuren | English: Measure (in the context of policy/law)
(de) maatregel[-en/-s] | Indien u weigert te betalen, moeten we maatregelen nemen.
26
Zonder rekening te houden met anderen, egoistisch. | English: Selfish/egoistic
Asociaal | E.g. Doe niet zo asociaal! Een leeg blikje gooi je toch niet op straat!?
27
Doen stoppen, doen verdwijnen | English: shut down
Opheffen [hief op/hebben opgeheven] | E.g. Omdat er te weinig kinderen waren ingeschreven, werd het schooltje opgeheven.
28
Het wezen dat kan denken en taal gebruikt. | English: Human (singular)/people(plural)
(De) mens[-en] | E.g. Waren er weel mensen op je feestje?
29
De mens als individu | English: person
(De) persoon[-sonen] | E.g. Hoeveel personen kunnen er in deze bus?
30
Alle mensen van een land of alle mensen met dezelfde geschiedenis en taal [volkoren] / Een grote groep mensen [geen meervoud] English: people
(Het) volk | E.g. Gaat het volk wel akkoord met die nieuwe wetten? / Er was veel volk aanwezig op de beurs.
31
Alle mensen die in een land of een gebied wonen. | English: the population
(De) bevolking | E.g. De bevolking is niet tevreden over de president.
32
Wat voor het hele land geldt | English: National
Nationaal | Is Kerstmis een nationale feestdag?
33
Wat te maken heeft met een volk of met volkoren. | English: Ethnical
Etnisch | E.g. Veel oorlogen onstaan door etnisch-culturele problemen
34
Mensen met een witte huid | English: White (people)
Blank | E.g. Iedereen is welkom: klein en groot, jong en oud, blank en zwart!
35
Wat van of voor jezelf is. | English: personal
Persoonlijk | E.g. Nee, ik vertel je niets over mijn seksleven, dat is te persoonlijk
36
In eigen persoon | English: Self
Zelf (pronomina) = persoonlijk (adv.) | E.g. Heb je doe kast zelf gemaakt? / De minister terlefoneerde persoonlijk om zich te verontschuldingen.
37
Niet alleen, met een of meer andere personen | English: Together
Samen E.g. We gaan elke week samen naar de markt. Antonym: Individueel.
38
Met twee personen, met drie personen
met z'n tweeen, met z'n drieen | E.g. Zullen we met z'n tweeen naar de film gaan?
39
Als je veel geld hebt
Rijk E.g. Greet is in een rijke familie geboren, daarom kan ze altijd dure kleren kopen. Antonym: Arm E.g. We zijn arme mensen, we kunnen niet elke week naar de bioscoop gaan.
40
Veel hebben van iets
(rijk zijn aan) | E.g. Nederland is rijk aan water.
41
Een aantal mensen die bij elkaar horen | English: Group
(De) groep[-en] | E.g. Sanne gaat altijd met een groep op vakantie omdat ze niet graag alleen reist.
42
Een bepaalde groep mensen van de bevolking | English: Class
(De) klasse[-n] | E.g. Zijn ouders komen uit een hogere klasse: ze hebben gestudeerd en zijn rijk.
43
De bewoners van een gemeente of land, een lid van de bevolking English: citizen (civilian)
(De) burger[-s] | E.g. Alle burgers krijgen deze brochure gratis.
44
Als je nog niet lang leeft | English: young
Jong E.g.: Ze ziet er volwassen uit maar eigenlijk is ze nog heel jong, veertien denk ik. Antonym: Oud E.g. De man van Sera is al heel oud.
45
De periode waarin je jong bent/de jonge mensen | English: Youth
(De) jeugd E.g.: Mijn vader zet altijd dat alles beter was in zijn jeugd / Natuurlijk heeft de jeugd van tegenwoordig nog respect voor oudere mensen.
46
Iemand die ongeveer tussen de twaalf en de twintig jaar oud is. English: youngster (young person) / teenager
(De) jongere E.g. We informeren jongeren over de gevaren van drugs. Antonym: (de) oudere[-n] E.g. We adviseren ouderen om binnen te blijven met dit hete weer.
47
Een groep mensen die ongeveer dezelfde leeftijd heeft. | English: generation
(De) generatie[-s] | E.g. Voor de generatie van mijn ouders was het heel normaal om vroeg te trouwen.
48
De dingen die vroeger in je leven gebeurd zijn / De echte reden of oorzak English: Background
(De) achtergrond[-en] E.g. Hun huwelijk werkte niet, omdat ze allebei een totaal verschillende achtergrond hadden/Niemand kent de achtergrond van zijn depressie.
49
Iemand die niet meer hoeft te werken omdat hij te oud is. | English: (the) retired
(De) gepensioneerde[-n] | E.g. Op maandagochten maakt Fons altijd een wandeling met twee andere gepensioneerden uit de buurt.
50
Wat volgens oude gewoontes gebeurt | English: Traditional
Traditioneel | E.g. Een groepje jongeren voerde traditionele oosterse dansen op.
51
Iemand die een deel van zijn lichaam of geest niet kan gebruiken. English: (the) disabled
(De) gehandicapte[-n] | E.g. Ze gaat naar een speciale school voor genhandicapten.
52
Een cursus om een vak of beroep te leren | English: Education/training
(De) opleiding[-en] E.g. Hij heeft een opleiding van een jaar gevolgd om websites te leren maken. (een opleiding volgen) Geert heeft een informatica-opleiding gevolgd
53
Iemand die je leuk vindt en vertrouwt / Iemand van wie je houdt en met wie je een relatie hebt English: Friend/Girlfriend/Boyfriend
(De) vriend[-en](male)/(de) vriendin[-nen] (female) E.g. Cor gaat liever met zijn vrienden op vakantie dan met zijn familie/Wout woordt morgen vijf jaar en daarom geeft hij een feestje al zijn vriendjes/Lies en haar vriend gaan volgend jaar trouwen/Chris gaat zaterdag voor het eerst naar de bioscoop met zijn nieuwe vriendin.
54
Iemand die je kent (maar die je niet als vriend beschouwt) | English: acquaintance
(De) kennis[-sen] | E.g. Marco dronk in het cafe iets met een paar kennissen.
55
Iemand die naast je woont | English: Neighbour
(De) buur [buren] E.g. De buren maken soms veel lawaai. (De buurman/de buurvrouw)
56
Een deel van een stad of dorp, vaak (her)kennen de meeste mensen elkaar daar English: Neighbourhood
(De) buurt | E.g. Dit is echt een gezellige buurt, vind ik.
57
Niet ver van waar je bent | English: In the neighbourhood
(In de buurt) | E.g. Is er hier een bakker in de buurt?
58
De manier waarop mensen met elkaar omgaan / een band van liefde English: the relation
(De) relatie[-s] = (de) band[-en] = (de) verhouding[-en] E.g. Saskia heeft een goede relatie met haar moeder / Marcel is jaren alleen geweest, maar nu heeft hij al tijdje een relatie met een leuk meisje.
59
De manier waarop verschillende zaken bij elkaar passen. | English: Connection
(De) relatie[-s]/(het) verband[-en] | E.g. Is er een relatie tussen veel vlees eten en dik zijn?
60
De relatie / de keer dat iets of emand aangeraakt wordt | English: contact
(Het) contact[-en] | E.g. Het contact met mijn vader is erg goed / Pieter heeft veel behoefte aan lichamelijk contact.
61
Elkaar zien, horen of ontmoeten | English: in contact with
(contact hebben met) | E.g. Olivier en zijn vader hebben al jaren geen contact meer met elkaar.
62
Iemand bellen of schrijven om contact te hebben | English: get in contact/get in touch
(contact opnemen met) | E.g. Wanneer kan ik het best contact met je opnemen?
63
De situatie dat je iets bezoekt / de mensen die iemand bezoeken English: visit
(Het) bezoek = (de) visite | E.g. Het museumbezoek is gratis vandaag/ we hebben het bezoek een kopje koffie aangeboden.
64
Bezoeken | English: (to) visit
(op bezoek) / (visite gaan [bij]) | E.g. Elke zondag gaan we bij oma op bezoek.
65
Bij iemand op bezoek gaan of komen | English: come by/drop by
langskomen (bij) [kwam langs/is langsgekomen] | E.g. Kom maar even langs als je tijd hebt / Zal ik even bij je langskomen?
66
Langs iemand of iets komen, passeren | English: pass by
Voorbijkomen [kwam voorbij/is voorbijgekomen] | E.g. Er kwam een politieagent op een paard voorbij.
67
Langs iemand of iets gaan | English: Pass by
Voorbijgaan [ging voorbij/is voorbijgekomen] | E.g. De kinderen keken door het raam en zagen Sinterklaas voorbijgaan.
68
Bij elkaar | English: together
Bijeen (adv.) | E.g. Met Kerstmis komt de hele familie gezellig bijeen.
69
Iemand toevallig of na een afspraak zien en spreken. | English: Meet
Ontmoeten [ontmoette/hebben ontmoet] | E.g. Ze gaat zonder vrienden op vakantie omdat ze nieuwe mensen wil ontmoeten.
70
Een mondelinge of schriftelijke overeenkomst om iets te doen of elkaar te zien. English : Appointment
(De) afspraak [-spraken] E.g. Ik moet de tandarts bellen voor een afspraak. / Anna heeft zaterdag een afspraakje met die knappe kongen uit de disco.
71
Een afspraak maken, samen iets beslissen | English: make an appointment
Afspreken [sprak af/hebben afgesproken] | E.g. Zullen we morgenavond afspreken? / Ze hebben afgesproken dat ze het aan niemand zullen vertellen.
72
Zeggen dat een afspraak niet doorgaat | English: Cancel (the appointment)
Afzeggen [zei/zegde af / hebben afgezegd] | E.g. Omdat Jort ziek is, heeft hij het etentje afgezegd.
73
Vertellen wie iemand is | English: introduce
[zich] voorstellen [stelde (zich) voor/hebben (zich) voorgesteld] E.g. Mag ik mevrouw Frieze, onze nieuwe directeur, voorstellen? / Zal ik me even voorstellen? Ik ben Liu uit China.
74
Voor de eerste keer ontmoeten | English: Meet (for the first time)
Kennismaken (met) [maakte kennis/hebben kennisgemaakt] | E.g. Hebben jullie al kennisgemaakt? / Het was prettig met u kennis te maken.
75
Iemand toevallig zien en spreken. | English: come across /meet
Tegenkomen [kwam tegen/is tegengekomen] | E.g. Gisteren ben ik Joop tegengekomen in de Kalverstraat.
76
Weten wie, wat of hoe iets of iemand is | English: know (someone)
Kennen [kende/hebben gekend] | E.g. Ik ken Anna erg goed.
77
Meer te weten komen over iemand die je tegenkomen | English: Get to know
(leren kennen) | E.g. Frank heeft zijn vriendin leren kennen op het werk.
78
Ergens naartoe gaan voor je plezier, bijvoorbeld naar een cafe of naar een discotheek. English: Go(ing) out
Uitgaan [ging uit/is uitgegaan] | E.g. Tom gaat elk weekend uit tot 6 uur 's ochtends.
79
Een groep mensen die samen zijn of samen iets doen. | English: party/company
(Het) gezelschap[-pen] | E.g. We gingen met hele gezelschap wat drinken.
80
Samen met iemand dingen doen, omgaan met iemand | English: hang(ing) out with
Optrekken met [trok op met/is opgetrokken met] | E.g. Ray en Nolleke trekken vaak met elkaar op.
81
Iemand die pas in een land is aangekomen om er te wonen | English:newcomer
(De) nieuwkomer[-s] | Nieuwkomers moeten zich melden op het stadhuis.
82
Iemand die bescherming vraagt in een ander land omdat het in zijn land te gevaarlijk is. English: asylum seeker
(De) asielzoeker[-s] | E.g. Veel asielzoekers willen in Europa wonen.
83
Contact hebben met iemand die aankomt of hulp geven aan iemand met problemen. English: take in/(to) give help or shelter
Opvangen [ving op/hebben opgevangen] | E.g. De overheid probeert asielzoekers zo goed mogelijk op te vangen.
84
De eerste hulp aan mensen met problemen | English: shelter
(De) opvang | E.g. De opvang van de slachtoffers is erg professioneel.
85
De keer dat mensen samenkomen om dingen te bespreken. | English: meeting/assembly
(De) vergadering[-en] E.g. Tom zeg nooit iets tijdens een vergadering. Note: Meer formeel dan het overleg
86
Een gesprek om iets te regelen | English: consultation
(Het) overleg E.g. Het overleg met de collega's duurde lang. Note: meer informeel dan de vergadering meer algeemen dan de vergadering
87
Samen bespreken om tot een besluit te komen | English: (to) consult
Overleggen [overlegde/hebben overlegd] | E.g Laten we eerst overleggen met de collega's voor we iets beslissen
88
Iets wat je gaat bespreken, een onderwerp | English: point/subject
(Het) punt[-en] | E.g. Wat is het volgende punt op de agenda?
89
Iets waar niet iedereen het over eens is | English: point of discussion.
(een punt van discussie) | E.g. Of je asielzoekers geld moet geven? Dat is nog steeds een punt van discussie.
90
Klaar ! De discussie is gesloten! | English: End of discussion! / Period!
(punt uit!) | E.g. De regels worden niet veranderd. Punt uit!
91
Zonder andere mensen. | English: Alone
Alleen | E.g. Piet is niet zo sociaal, hij blijf liever alleen thuis.
92
Als je alleen voelt. | English: Lonely
Eenzaam | E.g. Sinds de dood van haar man is Maria erg eenzaam.
93
Samen met anderen doen | English: participate/join in
Meedoen (aan) [deed mee/hebben meegedaan] = Deelnemen (aan) [nam deel/hebben deelgenomen] E.g. Ik heb geen zin om mee te doen, speel maar even zonder mij / Bert zal niet meedoen aan het kampioenschap.
94
Deelnemen, meedoen | English: participate
Participeren (in/aan) [participeerde/hebben geparticipeerd] form. E.g. Hoe kunnen wij in dit project participeren?
95
Een groep mensen die in een cirkel staan of zitten | English: Circle
(De) kring [-en] | E.g. Iedereen in de kring vertelde iets.
96
Zijn/Laten ontstaan | English: (to) form
Vormen [vormde/hebben gevormd] | E.g. Mohammed en Sylvia vormen een paar / De kinderen vormden een kring.
97
Zeggen met een luide stem/Iemand vragen te komen als die op een andere plaats is English: shout/call
Roepen [riep/hebben geroepen] | E.g. Je hoeft niet zo te roepen, ik hoor je wel! / Wil jij Anna even roepen, het eten is klaar.
98
Steun geven, iets doen voor iemand wat die persoon niet alleen kan doen, nuttig zijn. English: Help
Helpen [hielp/hebben geholpen] | E.g. Ik wil je wel helpen als er een probleem is.
99
Een beetje helpen | English: give a hand
(een handje helpen) | E.g. Kun je even een handje helpen? Dit kan niet alleen.
100
Het helpen of geholpen worden | English: (the) help
(De) hulp | E.g. Hij heeft zelf zijn huis gebouwd, met de hulp van zijn ouders.
101
Ergens je doel kunnen bereiken of hulp kunnen vinden. | English: ??
Terechtkunnen [kon terecht/hebben terechtgekund] | E.g. Waar kan ik terecht met die vraag?
102
De aandacht die je iemand geeft of de moeite die je voor iemand doet / Alle instanties die zorgen voor mensen die bijvoorbeld ziek of oud zijn English: care
(De) zorg[-en] | E.g. Selma vindt de zorg voor haar kinderen het belangrijkste in haar leven/Medische zorg kost vaak heel veel geld.
103
Als je de schuld krijgt wanneer er iets fout gaat | English: Responsible/accountable
Verantwoordelijk E.g. Wie is er verantwoordelijk als er een ongeval gebeurt op school; de leraar of de directeur? (verantwoordelijk zijn voor) E.g. Ouders zijn verantwoordelijk voor hun kinderen.
104
Aanbieden, geven, leveren | English: offer
Bieden [bood/hebben geboden] | E.g. De dokter bood snel hulp.
105
Iets gratis en op een vriendelijke manier geven | English: on me (my treat)
Aanbieden [bood aan/hebben aangeboden] E.g. Mag ik een drankje aanbieden Note: De betekenis is hetzelfde met "tracteren" Het verschil is in de gebruik van de woord. E.g. Ik tracteer (op een drankje).
106
Zeker weten dat iemand iets zal doen of dat iets zal gebeuren, verwachten English: count on
Rekenen op [rekende op/hebben gerekend op] | E.g. Ik zal je helpen. Je kunt op me rekenen.
107
Denken aan iets, iets niet vergeten (en eventueel je gedrag veranderen) English: take into account/consideration
(Rekening houden met) | E.g. Sst jongens, geen lawaai maken. Linda voelt zich niet zo lekker en daar moeten we rekening mee houden.
108
Iets zonder problemen kunnen, niet moeilijkheden komen | English: handle (it by yourself)
Zich redden [redde zich/hebben zich gered] | E.g. Ik heb geen hulp nodig. Ik red me wel alleen.
109
Ervoor zorgen dat iets gebeurt. | English: (to) organize
Organiseren [organiseerde/hebben georganiseerd] = Regelen [regelde/hebben geregeld] E.g. Ik moet nog van alles regelen voor mijn vakantie.
110
Het regelen, het in orde brengen van iets. | English: (the) organization
(De) organisatie[-s] | E.g. Wie neemt de organisatie van het feest op zich?
111
Een afspraak volgens officiele regels | English: regulation&policy
(De) regeling[-en] | E.g. Volgens de examenregeling moet je op tijd komen.
112
Iets doen of zeggen als antwoord op iets | English: (to) response
Reageren (op) [reageerde/hebben gereageerd] E.g. Ik heb haar geroepen, maar ze reageert niet./ Hij is met vakantie, denk ik, want hij heeft nog steeds niet gereageerd op mijn email.
113
De situatie dat twee of meer mensen boos zijn met elkaar. | English: dispute/disagreement/argument
(De) ruzie E.g. Jack en Elly hebben ruzie met hun buren. (ruzie maken) E.g. Onze kinderen zitten constant ruzie te maken. Heel vervelend!
114
Iets of iemand bewegen door er kracht achter te zetten. | English: push
Duwen [duwde/hebben geduwd] | E.g. Je moet duwen om die deur te openen.
115
Problemen, moeilijkheden hebben met iets. | English: suffer from
(Last hebben van) | E.g. Pieter heeft last van het lawaai bij de buren. Hij kan niet slapen.
116
De keer dat je iets mag of moet doen of dat je bediend wordt in een winkel. English: turn/queue
(De) beurt[-en] | Vandaag is het jouw beurt om de afwas te doen.
117
De volgende zijn die bediend wordt. | English: next (turn)
(aan de beurt zijn) | E.g. Wie is er aan de beurt? / Nu ben ik aan de beurt, ik sta hier al een half uur te wachten.
118
Eerst de een en dan de ander | English: take turns
(om de beurt) | E.g. De kinderen mochten om de beurt een snoepje nemen.
119
Het blij zijn, het leuk vinden | English: pleasure
(Het) plezier E.g. Ik wens je veel plezier met je vrienden! (met plezier) E.g. Ken jij kinderen die hun huiswerk met plezier maken?
120
Iets doen wat iemand blij maakt. | English: do a favor
(Een plezier doen) | E.g. Zal ik jou eens een plezier doen en iets lekker voor je koken?
121
Een feest geven omdat er iets speciaals gebeurt. | English: celebrate
Vieren [vierde/hebben gevierd] E.g. We vieren dat oma 70 is geworden (je verjaardag vieren) E.g. We vieren mijn verjaardag met een etentje.
122
Iets wat je regelmatig doet. | English: Habit
(De) gewoonte[-s/-n] = (het) gebruik[-en] | E.g. Mijn vader heeft de gewoonte om op zondag wat langer te slapen / Wat vind je de vreemdste gebruiken in Nederland?
123
Zorgen dat je iets weet of kunt door te studeren of te oefenen / zorgen dat iemand anders iets kan of weet English: (to) learn
Leren [Leerde/hebben geleerd] E.g. Welke nieuwe woorden heb je in de les Frans geleerd? / Mijn vader heeft me leren autorijden. Note: veel algemeener dan studeren
124
Een studie volgen aan een universiteit of een hogeschool / Leren door actief bezig te zijn English: (to) study
Studeren [studeerde/hebben gestudeerd] E.g. An studeert filosofie aan de universiteit/Ik heb vandaag hard gestudeerd. Note: Alleen echt voor universiteit niveau. Als geen direct object, dan de betekenis is: (to) study in general.
125
Iets vaak doen om het te leren | English: (to) exercise
Oefenen [oefende/hebben geoefend] | E.g. Als je elke dag oefent op de piano, dan zal het snel beter gaan.
126
Een opdracht die je doet om iets te leren | English: (the) exercise
(De) oefening[-en] | E.g. Morgen maken we extra oefeningen in de klas.
127
Niet meer weten/Niet aan iets denken terwijl je dat eigenlijk wel moest doen. English: Forget
Vergeten [vergat/hebben(is) vergeten] | Sorry, ik ben je naam vergeten [is vergeten] / Oei, ik heb/ben mijn paraplu vergeten [hebben/is vergeten]
128
Iets zo goed leren of kennen dat je het niet meer vergeet. | English: learn by heart
Uit het hoofd leren/kenen = vanbuiten leren/kennen | E.g. Volgende week moeten jullie deze 100 woorden uit het hoofd kennen/Acteurs moeten veel tekst uit het hoofd.
129
Niet vergeten | English: (to) remember
Onthouden [onthield/hebben onthouden] | E.g. Onthoud goed wat ik je heb verteld, want het is heel belangrijk.
130
Proberen iets zo goed mogelijk te doen. | English: do your best
je best doen | E.g. Opa zegt dat ik altijd mijn best moet doen op school.
131
Een tekening die toont hoe iets werkt of die informatie ordent. English: (the) scheme/diagram
(Het) schema[-'s] | E.g. Dit schema laat zien hoe de motor van een auto werkt.
132
Een moeilijke situatie waar niet meteen een oplossing voor is. English: (the) problem /difficulty
(Het) probleem [-blemen] = (De) moeilijkheid [-heden] E.g. Jos heeft al jaren problemen met zijn gezondheid. / Marie heeft wat moeilijkheden op school omdat ze zo weinig vriendinnetjes heeft.
133
De keer dat je je ene voet voor de andere zet. | English: (the) step
(De) stap[-pen] | E.g. Met kleine stapjes kwam ze naar me toe.
134
Een grote verandering, iets heel belangrijks | English: a big step
(een hele stap) | E.g. Van een kleine dorpsschool naar de universiteit, dat is een hele stap voor Leentje.
135
Langzaam, elke keer een beetje. | English: step by step
(stap voor stap) | E.g. Kinderen leren stap voor stap lezen en schrijven
136
Met twee of meer mensen aan iets werken. | English: work together
samenwerken (met) [werkte samen/hebben samengewerkt] | E.g. Elke leerling moet met iemand uit een andere klas samenwerken aan die taak.
137
Het samenwerken | English: cooperation/collaboration
(De) samenwerking[-en] | E.g. De samenwerking tussen de studenten verloopt niet altijd even goed.
138
Geestelijk groeien | English: evolve
(zich) ontwikkelen [ontwikkelde zich/hebben zich ontwikkeld] | E.g. Vroeger was Frank heel verlegen, maar hij heeft zich ontwikkeld tot een sterkte jongeman.
139
Het gevoel dat je hebt als je van iemand houdt of als je iets heel graag doet. English: love
(De) liefde [-s] | E.g. Siegfried heeft geen vrouw nodig, hij heeft genoeg aan zijn liefde voor zijn muziek.
140
Iets wat gunstig is, iets wat positief is | English: Benefit/advantage
(Het) voordeel [-delen] E.g. Het is een voordeel als je als kind al een beetje Frans hebt geleerd. Antonym: (het) nadeel [-delen] E.g. Het is een nadeel dat je zo ver van de school woont.
141
Een maatregel omdat je iets deed wat niet mag | English: (the) punishment
(De) straf [-fen] | E.g. Jan heeft straf gekregen omdat hij zijn oefeningen niet wilde maken.
142
De lessen die je kunt volgen | English: Education
(Het) onderwijs. | E.g. Kinderen met een handicap krijgen speciaal onderwijs.
143
Lessen op school aan kinderen tot 12 jaar
(basisonderwijs) = lager onderwijs
144
Lessen op school aan kinderen tussen 12 en 18 jaar
(middelbaar onderwijs) = voortgezet onderwijs = secundair onderwijs.
145
Lessen die je kunt volgen na het middelbaar onderwijs
(hoger onderwijs)
146
Het onderwijs als waar je een beroep kan leren
(beroeponderwijs)
147
De keer dat iemand je iets leert | English: lesson/class
(De) les [-sen] | E.g. Paulien heeft pianoles op woensdag en zwemles op zaterdag.
148
Een groep leerlingen die samen les krijgen / Een ruimte waarin je les kan volgen, het klaslokaal English: (the) class
(De) klas[-sen] | E.g. Max zit in de derde klas van de middelbare school/Er zijn geen ramen in onze klas.
149
Een reeks van lessen over een bepaald thema | English: (the) course
(De) cursus[-sen] | E.g. Tatiana wil een cursus Nederlands volgen.
150
Deelnemen aan iets | English: follow
Volgen [volgde/hebben gevolgd] | E.g. Kato volgt een cursus Frans voor beginners.
151
Een naam voor een middelbare school | English: (the) college
(Het) college[-s]
152
Iemand die een cursus volgt
(De) cursist[-en] (male) / (De) cursiste [-s] (female)
153
Een gebouw waar je les kunt volgen | English: (the) school
(De) school [scholen]
154
Les volgen in een school
(naar school gaan) = (op school zitten) | E.g. Jan gaat niet graag naar school / Sjef zit op school in Tilburg, omdat zijn vader daar leraar is.
155
Iemand die les krijgt | English: Pupil
(De) leerling[-en] | E.g In de klas van meester Tom zitten 24 leerlingen.
156
Een kind dat naar school gaat
(De) scholier[-en] | E.g. Scholieren mogen geen mobiele telefoon gebruiken op school
157
Iemand die studeert aan een universiteit of een hogeschool | English: (the) student
(De) student[-en] (male) / (De) studente [-s] (female) | E.g. De meeste studenten wonen op kamers.
158
Iemand die voor zijn of haar beroep dingen leert aan leerlingen English: Teacher
(De) leraar[-raren] (male) / (De) lerares [-sen] (female)
159
Iemand die lesgeeft aan leerlingen van de basisschool
(De) onderwijzer[-s] (male) / (De) onderwijzeres [-sen] (female)
160
Een man die lesgeeft aan leerlingen van de basisschool
(De) meester[-s]
161
Een vrouw die lesgeeft aan leerlingen van de basischool
(De) juffrouw[-en]/(de) juf[-fen] = (de) juf
162
Een van de dingen die je leert op school, zoals wiskunde of Engels / een beroep English: subject/area of work
(Het) vak[-ken] | E.g. Heb je voor alle wakken een voldoende behaald? / Die kapper kent zijn vak, dat zie je zo!
163
Het vak dat je het liefst doet
(lievelingsvak) | E.g. Mijn lievelingsvak is Frans
164
Een opleideing volgen om te leren voor een beroep
(Een vak leren) | E.g. In het beroeponderwijs kun je een vak leren
165
English: History
(De) geschiedenis
166
English: Economy
(De) economie
167
English: language
(De) taal [talen]
168
English: Mother tongue
((De) moedertaal)
169
English: Foreign language
((De) vreemde taal)
170
English: Language course
(De) taalcursus[-sen]
171
English: Chalk
(Het) krijt | E.g. Meester Jan schreef alle namen met krijt op het bord.
172
English: school bag
(De) schooltas[-sen]
173
English: paper
(het) papier
174
English: a sheet of paper
((het) blad/vel papier)
175
English: Pen
(De) pen[-nen]
176
English: pencil
(Het) potlood[-loden]
177
English: Read
Lezen [Las/hebben gelezen]
178
English: Book
(Het) boek[-en]
179
Een boek dat je nodig hebt op school | English: School book
((Het) schoolboek)
180
English: Dictionary
(Het) woordenboek[-en]
181
Proberen te vinden | English: (to) look up/search
Opzoeken [zocht op / hebben opgezocht] | E.g. Kun je dat woord even opzoeken in het woordenboek?
182
English: absent
Afwezig | E.g. De directeur is even afwezig, maar misschien kan ik u helpen?
183
English: present
Aanwezig | E.g. Is iedereen aanwezig? Dan kunnen we vertrekken.
184
English: (to) visit
Bezoeken [bezocht/hebben bezocht] | E.g. Johan is zijn tante in het ziekenhuis gaan bezoeken.
185
English: Example
(Het) voorbeeld[-en] E.g. In dit boek staat bij elk woord een voorbeeldzin/ Bij elke oefening staat een voorbeeld, zodat je kan zien hoe je de oefening moet maken.
186
English: for example
Bijvoorbeld | E.g. In die school kan je veel cursussen volgen, bijvoorbeeld een cursus Frans of een cursus informatica.
187
English: (the) task
(De) taak [taken] | E.g. Het is de taak van de leraar om de kinderen rustig te houden.
188
Een taak die iemand je geeft
(De) opdracht[-en] | E.g. De leerlingen hebben de opdracht gekregen om de moeilijke woorden in hun woordenboek op te zoeken.
189
Dat wat je moet doen, de taak
(De) opgave [-n] | E.g. In de opgave staat dat je het werkwoord in de juiste vorm moet schrijven.
190
English: (the) method
(De) methode[-n/-s] | E.g. Ken je een goede methode om mijn zoontje te leren lezen.
191
English: Attention
(De) aandacht = (de) attentie | E.g. Mag ik even jullie aandacht? /Attentie. attentie! Kasper zoekt zijn mama. Hij wacht op haar bij de receptie.
192
English: pay attention to
(aandacht schenken aan) | E.g. Sommige studenten schenken te weinig aandacht aan hun studie.
193
English: Finish
Af (adv.) = klaar | E.g. Is je huiswerk al af?
194
English: Properly/decent
Netjes | E.g. Schrijf de zinnen netjes over / Je moet je netjes gedragen in de klas.
195
English: Talk = speak
Praten (met/over) [praatte/hebben gepraat] = spreken (met/over) [sprak/hebben gesproken] E.g. Vanaf ongeveer twee jaar begint een kind te praten/Hij wil (met) de directeur spreken/Ik wil even met je praten over dat probleem.
196
English: conversation
(Het) gesprek[-ken] = (De) conversatie[-s] | E.g. Ik had een interresant gesprek met de directeur.
197
English: listen (to)
Luisteren (naar) [luisterde/hebben geluisterd] | E.g. Luister je elke dag naar het nieuws op de radio?
198
English: (to) write
Schrijven [schreef/hebben geschreven]
199
English: word
(het) woord[-en]
200
English: sentence
(de) zin[-nen]
201
English: letter/character
(de) letter[-s]
202
English: Alphabet
(het) alfabet[-ten]
203
English: (to) spell
Spellen [spelde/hebben gespeld] | E.g. Tenissen, hoe spel je dat?
204
English: (to) translate
Vertalen (in/naar) [vertaalde/hebben vertaald] | E.g. Joost vertaalt boeken voor zijn beroep./ Kun je die tekst in/naar het Frans vertalen?
205
English: (to) count
Rekenen [rekende/hebben gerekend] | E.g. Op school leren die kinderen lezen, schrijven, en rekenen.
206
Dit gebruik je om te zeggen dat je getallen bij elkaar moet optellen
Plus (+) | E.g. 74 plus 5 is 79.
207
Dit gebruik je om te zeggen dat je getallen van elkaar moet aftrekken
Min (-) | 40 min 13 is 27
208
Dit gebruik je om te zeggen dat je getallen door elkaar moet delen
``` Gedeeld door (:) 10 gedeeld door 5 is 2 ```
209
Dit gebruikt je om te zeggen dat je getallen met elkaar moet vermenigvuldigen
Maal (x) | 3 maal 3 is 9.
210
English: Recess/rest
(De) pauze[-s] | E.g. Je rookt altijd een sigaret in de pauze?
211
English: (the) bell
(de) bel[-len]
212
English: (the) playground
(de) speelplaats[-en] | E.g. Alle leerlingen moeten om half negen op de speelplaats zijn.
213
Eindigen, stoppen | English: End
Aflopen [liep af/is afgelopen] | E.g. De les is afgelopen. We hebben pauze.
214
English: (have) free
Vrij hebben [had vrij/hebben vrij gehad] | E.g. Omdat we maandag vrij hebben, krijgen we extra huiswerk.
215
English: free day
(De) vrije dag | E.g. Op de nationale feestdag hebben de meeste mensen een vrije dag.
216
English: holiday
(De) vakantie[-s]
217
English: (the) answer
(Het) antwoord[-en] | E.g. Tim wist het antwoord op de vraag.
218
English: (the) mistake
(De) fout[-en] E.g. Er staan veel taalfouten in je opstel. (een fout maken) E.g. In deze oefening heb je de meeste fouten gemaakt.
219
English: wrong
Fout E.g. DAt antwoord is fout, helaas. Antonym: Juist = correct E.g. Is dit woord juist geschreven?
220
English: (the) test
(De) toets[-en] = (de) tests[-en/-s] | E.g. Ik moet 100 woorden leren voor de toets van Frans.
221
English: (the) official examination
(Het) examen[-s] = (het) tentamen[-s]
222
English: (to) take an examination
(Een examen afleggen) | E.g. De studenten moeten in dit lokaal hun examen afleggen.
223
English: (to) pass an examination
(Een examen halen) | E.g. Heb je het examen gehaald? Gefeliciteerd!
224
English: (the) level
(Het) niveau[-s] | E.g. Via een test bepalen we het niveau van het Nederlands van onze studenten.
225
English: (the) standard/norm
(De) norm | E.g. Bij ons is een zes de norm om te slagen voor een examen.
226
Een fout, vaak doordat je niet goed hebt nagedan. | English: mistake/error
(De) vergissing[-en] | E.g. Ik heb de verkeerde oefening gemaakt, excuus voor deze vergissing.
227
English: (the) score
(Het) punt[-en] | E.g. Je kunt tien punten verdienen met die oefening.
228
English: (the) mark/result
(Het) cijfer[-s]/(het) resultaat[-taten] | E.g. Jan moet harder studeren: hij had een slecht cijfer voor Engels
229
English: (to) succeed/pass
Slagen (voor) [slaagde/is geslaagd] E.g. Lien had een 5.5 voor Grieks en was dus net geslaagd want het minimum is een 5 Antonym: zakken (voor) [zakte/is gezakt] = buizen (voor) [buisde/is gebuisd] inform.
230
Naar een hogere klaas gaan | English: move up
Overgaan [ging over/is overgegaan] E.g. In September gaat Joost over naar groep vijf. Antonym: Blijven zitten [bleef zitten/is blijven zitten] E.g. Franca moet blijven zitten in groep 6.
231
Zorgen dat je klaar bent om iets te doen. | English: (to) prepare/have oneself ready
(zich) voorbereiden (op) [bereidde zich voor/hebben zich voorbereid] E.g. Krijgen we nog wat tijd om ons voor te bereiden?/Als je je goed voorbereid hebt op het examen, zul je zeker slagen.
232
English: (the) report
(Het) rapport[-en]
233
English: (the) headmaster
(De) directeur[-en/-s] (male) / (de) directrice [-s] (female).
234
English: (to) graduate
Afstuderen [studeerde af/is afgestudeerd] | E.g. Karel is in 2002 afgestudeerd.
235
Een school voor hoger onderwijs
(De) hogeschool [-scholen]
236
English: (the) university
(De) universiteit.
237
English: (the) study
(De) studie[-s]
238
Iemand die aan een universiteit helpt met onderzoek en onderwijs
(De) assistent[-en] (male) / (de) assistente[-s] (female)
239
Iemand die aan een universiteit het onderzoek en het onderwijs in een bepaald vak leidt. English: (the) professor
(De) professor [professoren/-s]
240
Een deel van een faculteit of hogeschool | English: (the) department
Afdeling[-en] | E.g. Wat is het adres van de afdeling Gescheidenis van de universiteit?
241
English: (to) research/investigate
Onderzoeken [onderzocht/hebben onderzocht] | E.g. De vakgroep Informatica onderzoekt hoe de universiteit de studenten goedkope computers kan aanbieden.
242
English: (the) research
(Het) onderzoek[-en] (onderzoek doen naar) E.g. Professor doet onderzoek naar ziektes bij baby's
243
English: manner/method/way
(De) manier[-en] = (de) methode[-n/-s] = (de) wijze[-n]
244
English: science/knowledge
(De) wetenschap[-pen] | E.g. In dit artikel kunt u lezen over de nieuwste ontwikkelingen in de wetenschap.
245
Iets wat te maken heeft met wetenschap/universitair
Wetenschappelijk E.g. Er loopt een interessante tentoonstelling in het Wetenschappelijk Museum / Wetenschappelijk onderzoek is belangrijk, maar het kost wel veel geld.
246
English: (the) scientist
(De) wetenschapper[-s] | E.g. Albert Einstein was een van de belangrijkste wetenschappers van de twentigste eeuw.
247
English: (the) expert
(De) specialist[-en] | E.g. Jan is een specialist in taal: hij kent elke grammatica regel
248
English:(the) article
(Het) artikel[-s/-en] | E.g. Professor Alens schrijft geregeld artikelen over moderne kunst.