Chapter 9-10 Flashcards
(158 cards)
Wat je weet of geleerd hebt
English: (the) knowledge
(De) kennis (van)
E.g. Heb je een goede talenkennis? / Mijn kennis van computers is onvoldoende.
Beginen te zijn of in de toekomst zullen zijn.
English: (to) become
Worden [werd/is geworden]
E.g. Jan wordt bakker, zoals zijn vader. / Peter wil graag beroemd worden.
English: experience
(De) ervaring[-en]
E.g. Omdat hij al 20 jaar met computers werkt, heeft hij heel wat ervaring.
Ervaring krijgen
English: (to) get experience
(ervaring opdoen)
E.g. In dat bedrijf heb ik veel ervaring opgedaan.
Als je twee talen spreekt.
English: bilingual
Tweetalig
E.g. Als je in Brussel een baan zoekt, is het belangrijk dat je tweetalig bent; je moet Frans en Nederlands kunnen spreken.
Voldoende zijn, goed genoeg zijn voor iets.
English: meet up (with)/ suit
Voldoen aan [voldeed aan/hebben voldaan aan]
E.g. U ben de geschikte persoon van de baan; u voldoet aan al onze voorwaarden.
Het werk dat je doet en waarvoor je betaald wordt.
English: Job
(De) baan [banen] = (de) job[-s]
E.g. Paul heeft een baan gevonden bij de politie.
Een baan die je voor een lange, vaak onbepaaldde periode hebt.
English: Permanent job
(een vaste baan)
E.g. Marcel is pas vader geworden en daarom zoekt hij een vaste baan.
Een baan die je voor een korte, bepaalde periode hebt.
English: Temporary job
(een tijdelijke baan)
E.g. Mijn eerste baan was een tijdelijke baan in een supermarkt.
De baan, het werk
English: Job/work
(De) post[-en] = (de) betrekking[-en]
E.g. Ze zoeken iemand voor de post van directeur. / Roeland is op zoek naar een betrekking als leraar.
De taken die horen bij een baan
English: (the) function.
(De) functie[-s]
E.g. Wat is uw functie binnen dit bedrijf?
Een functie hebben
English: ??
(Een functie vervullen)
E.g. In dat bedrijf heb ik al verschillende functies vervuld.
Een functie of een vak waar je geld mee kunt verdienen
English: profession/occupation
(Het) beroep[-en]
E.g. Wat is uw beroep?
(van beroep)
E.g.Toms vader is bakker van beroep.
Een beroep hebben
(een beroep uitoefenen)
E.g. Mark oefent al 24 jaar het beroep van dokter uit.
English: Work(ing) day
(De) werkdag[-en]
E.g. Het secretariaat is alleen open op werkdagen.
Het aantal uren dat iemand per week werkkt.
English: Work(ing) hours per week.
(De) werkweek[-weken]
E.g. Als dokter heeft Sonja een werkweek van meer dan 50 uur.
Geld verdienen met een baan / Een taak verrichten, iets doen.
English: (to) work
Werken [werkte/hebben gewerkt]
E.g. Merlies werkt bij een bank in Brussel/Steven heeft het hele weekend in zijn huis gewerkt.
Veel en intensief werken
English: Work hard
(hard werken)
E.g. Dieter werkt te hard. Daarom is hij zo moe.
Iets wat je doet om geld te verdienen / het verrichten van arbeid, het doen van een taak.
English: (the) work
(Het) werk
E.g. Yves heeft na jaren solliciteren weer werk gevonden./ Bas klaagt altijd dat hij te veel werk heeft.
(wat voor werk)
E.g. Wat voor werk doe jij?
Op de plaats van je baan.
English: at work
(op het werk)
Note: physically at work/the office
E.g. Je mag niet telefoneren op het werk, dat moet je thuis doen.
(aan het werk)
Note: you are doing the work.
E.g. Je mag papa niet storen. Hij is aan het werk.
Werk dat jongeren in de vakantie doen om geld te verdienen
(Het) vakantiewerk
E.g. Zoek je vakantiewerk? Wij zoeken een verkoopster.
Alle dingen die je doet (voor je werk)
(De) werkzaamheden
E.g. wegens drukke werkzaamheden kan de directeur u nu niet ontvangen.
Op een hogere plaats, naar een hogere functie.
English: promotion
Hogerop - adv.
E.g. Als je hogerop wilt, moet je veel harder werken.
Iemand die de leiding heeft, aan het hoofd staat
English: (the) boss
(De) bass [bazen] = (de) directeur [-en/-s] = (de) chef [-s]