Chapter 9-10 Flashcards

(158 cards)

1
Q

Wat je weet of geleerd hebt

English: (the) knowledge

A

(De) kennis (van)

E.g. Heb je een goede talenkennis? / Mijn kennis van computers is onvoldoende.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Beginen te zijn of in de toekomst zullen zijn.

English: (to) become

A

Worden [werd/is geworden]

E.g. Jan wordt bakker, zoals zijn vader. / Peter wil graag beroemd worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

English: experience

A

(De) ervaring[-en]

E.g. Omdat hij al 20 jaar met computers werkt, heeft hij heel wat ervaring.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Ervaring krijgen

English: (to) get experience

A

(ervaring opdoen)

E.g. In dat bedrijf heb ik veel ervaring opgedaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Als je twee talen spreekt.

English: bilingual

A

Tweetalig
E.g. Als je in Brussel een baan zoekt, is het belangrijk dat je tweetalig bent; je moet Frans en Nederlands kunnen spreken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Voldoende zijn, goed genoeg zijn voor iets.

English: meet up (with)/ suit

A

Voldoen aan [voldeed aan/hebben voldaan aan]

E.g. U ben de geschikte persoon van de baan; u voldoet aan al onze voorwaarden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Het werk dat je doet en waarvoor je betaald wordt.

English: Job

A

(De) baan [banen] = (de) job[-s]

E.g. Paul heeft een baan gevonden bij de politie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Een baan die je voor een lange, vaak onbepaaldde periode hebt.
English: Permanent job

A

(een vaste baan)

E.g. Marcel is pas vader geworden en daarom zoekt hij een vaste baan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Een baan die je voor een korte, bepaalde periode hebt.

English: Temporary job

A

(een tijdelijke baan)

E.g. Mijn eerste baan was een tijdelijke baan in een supermarkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

De baan, het werk

English: Job/work

A

(De) post[-en] = (de) betrekking[-en]

E.g. Ze zoeken iemand voor de post van directeur. / Roeland is op zoek naar een betrekking als leraar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

De taken die horen bij een baan

English: (the) function.

A

(De) functie[-s]

E.g. Wat is uw functie binnen dit bedrijf?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Een functie hebben

English: ??

A

(Een functie vervullen)

E.g. In dat bedrijf heb ik al verschillende functies vervuld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Een functie of een vak waar je geld mee kunt verdienen

English: profession/occupation

A

(Het) beroep[-en]
E.g. Wat is uw beroep?

(van beroep)
E.g.Toms vader is bakker van beroep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Een beroep hebben

A

(een beroep uitoefenen)

E.g. Mark oefent al 24 jaar het beroep van dokter uit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

English: Work(ing) day

A

(De) werkdag[-en]

E.g. Het secretariaat is alleen open op werkdagen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Het aantal uren dat iemand per week werkkt.

English: Work(ing) hours per week.

A

(De) werkweek[-weken]

E.g. Als dokter heeft Sonja een werkweek van meer dan 50 uur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Geld verdienen met een baan / Een taak verrichten, iets doen.
English: (to) work

A

Werken [werkte/hebben gewerkt]

E.g. Merlies werkt bij een bank in Brussel/Steven heeft het hele weekend in zijn huis gewerkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Veel en intensief werken

English: Work hard

A

(hard werken)

E.g. Dieter werkt te hard. Daarom is hij zo moe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Iets wat je doet om geld te verdienen / het verrichten van arbeid, het doen van een taak.
English: (the) work

A

(Het) werk
E.g. Yves heeft na jaren solliciteren weer werk gevonden./ Bas klaagt altijd dat hij te veel werk heeft.

(wat voor werk)
E.g. Wat voor werk doe jij?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Op de plaats van je baan.

English: at work

A

(op het werk)
Note: physically at work/the office
E.g. Je mag niet telefoneren op het werk, dat moet je thuis doen.

(aan het werk)
Note: you are doing the work.
E.g. Je mag papa niet storen. Hij is aan het werk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Werk dat jongeren in de vakantie doen om geld te verdienen

A

(Het) vakantiewerk

E.g. Zoek je vakantiewerk? Wij zoeken een verkoopster.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Alle dingen die je doet (voor je werk)

A

(De) werkzaamheden

E.g. wegens drukke werkzaamheden kan de directeur u nu niet ontvangen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Op een hogere plaats, naar een hogere functie.

English: promotion

A

Hogerop - adv.

E.g. Als je hogerop wilt, moet je veel harder werken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Iemand die de leiding heeft, aan het hoofd staat

English: (the) boss

A

(De) bass [bazen] = (de) directeur [-en/-s] = (de) chef [-s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Iemand voor wie je werkt | English: (the) employer
(De) werkgever [-s] (male)/(de) werkgeefster [-s] (female)
26
Iemand die voor een baas werkt | English: (the) employee
(De) werknemer [-s] (male) / (de) werkneemster [-s] (female)
27
Iemand die werkt, meestal met zijn handen | English: (the) labor
(De) arbeider [-s] (male) / (de) arbeidster [-s]
28
Als je niet voor een baas werkt of onafhankelijk bent | English: Independent/self-employed
Zelfstandig | E.g. Lea heeft jaren voor een baas gewerkt, maar nu werkt ze zelfstandig
29
Iemand die niet voor een baas werkt. | English: Entrepreneur
(De) zelfstandige [-n] | E.g. De meeste huisartsen zijn zelfstandigen.
30
Iemand die voor de overheid werkt. | English: (the) civil servant
(De) Ambtenaar [-aren] | E.g. Ambtenaren zijn vrij op de nationale feestdagen.
31
Iemand die bij een bedrijf of organisatie werkt, bijvoorbeeld een bank of winkel English: worker
(De) medewerker [-s] (male) / (de) medewerkster [-s] (female) = (de) bediende [-s/-n]
32
De werknemers van een bedrijf | English: personnel/staff
(Het) personeel
33
De werknemers van een bedrijf | English: colleague
(De) collega [-'s]
34
De baas zijn van, aan het hoofd staan van | English: (to) lead/control
Leiden [leidde/hebben geleid] = Besturen [bestuurde/hebben bestuurd]
35
Een groep mensen die samen een vereniging of instelling leiden English: (the) administration / management
(Het) bestuur = (de) leiding E.g. Het bestuur heeft beslist om Patricia een vaste baan aan te bieden/Alleen door goed bestuur kan onze school betere resultaten boeken.
36
English: (the) manager
(De) manager [-s]
37
Zorgen voor en verantwoordelijk zijn voor dingen die van iemand anders zijn. English: (to) manage/administer
Beheren [beheerde/hebben beheerd] | E.g. Wie beheert de bankrekening van je ziekte tante?
38
Een kantoor van de overheid dat je helpt als je een baan zoekt of als je een baan aanbiedt English: Employment office/job agency
(Het) arbeidsbureau [-s] | E.g. John heeft om vier uur een afspraak bij het arbeidsbureau.
39
Als je niet gezond genoeg bent om te werken | English: incapacitated/debilitated
Arbeidsongeschikt | E.g. An was enige tijd arbeidsongeschikt na haar ongeval
40
De plaats van iets of iemand innemen | English: (to) replace
Vervangen [verving/hebben vervangen] | E.g. Terwijl ik ziek was, heeft een collega me vervangen.
41
De voorwaarden waaronder je je werk doet, bij hoeveel loon en vakantiedagen je krijgt English: working condition
(De) arbeidsvoorwaarden | E.g. Mark wilde het contract niet ondertekenen, omdat hij niet akkoord ging met de arbeidsvoorwaarden.
42
English: (to) pay
Betalen [betaalde/hebben betaald]
43
English: (to) earn
Verdienen [verdiende/hebben verdiend] | E.g. Els verdient ongeveer 1200 euro per maand.
44
English: (the) salary
(Het) loon [lonen] = (het) inkomen [-s] = (het) salaris [-sen] E.g. Mannen krijgen voor hetzelfde werk soms nog een hoger loon dan vrouwen.
45
English: (the) tax
(De) belasting [-en] | E.g. Tim klaagt dat hij te veel belastingen moet betalen.
46
English: (the) vacation
(De) vakantie [-s] E.g. Herman heeft veel boeken gelezen in de vakantie / Onze vakantie in Italie was fantastisch. (op/met vakantie) E.g. Volgende week gaan we op vakantie.
47
English: (the) holiday season
(De) vakantieperiode [-s] | E.g. In de vakantieperiode is het minder druk op de weg.
48
English: (the) holiday
(De) vakantiedag[-en] = (de) vrije dag
49
Een periode waarin je niet hoeft te werken | English: (the) leave
(Het) verlof [-loven] | E.g. We hebben twee dagen verlof.
50
English: Free
Vrij E.g. Als ik vrij ben, ga ik graag naar de film. (vrij hebben) E.g. Ik heb vrij vanmiddag, dus we kunnen samen gaan winkelen. (vrij nemen) E.g. Morgen neem ik vrij want mijn zoontje is jarig.
51
Een dag waarop iets officiel gevierd wordt | English: official/national holiday
(De) [officiele] feestdag [-en]
52
De keer dat mensen niet werken om te protesteren tegen iets | English: (the) strike
(De) staking [-en] | E.g. Na de staking was er snel een nieuw akkoord tussen de werkgevers en de werknemers.
53
Iets doen in je vrije tijd
aan...doen [deed aan.../hebben aan...gedaan] | E.g. Sinds oktober doe ik aan tennis
54
English: Interesting
Ik heb gisteren een interessant artikel over het internet in de krant gelezen.
55
Nieuwsgierig maken, belangstelling doen krijgen | English: Interest (verb)
Interesseren [interesseerde/hebben geinteresseerd] | E.g. voetbal interesseert me niet zo.
56
Iets interessant vinden
(zich interesseren voor) [interesseerde zich voor/hebben zich geinteresseerd voor] E.g. Ik interesseer me voor balsporten.
57
English: Interested
Geinteresseerd (in) | E.g. Ik ben niet geinteresseerd in voetbal
58
English: (the) interest
(De) belangstelling (voor) = (de) interesse [-s] (in/voor) E.g. Met veel belangstelling luisterde hij naar het piano concert van zijn dochter. / Ans heeft geen interesse voor politiek. (belangstelling tonen voor) E.g. Mijn buurman toont belangstelling voor mijn werk.
59
English: (the) pleasure
(Het) plezier | E.g. Geen probleem, ik help je met plezier!
60
Pleazier hebben
(plezier maken) | We hebben veel plezier gemaakt toen Peter bij ons op bezoek was.
61
English: (the) cafe
(Het) cafe[-'s]
62
English: (the) club (for dancing)
(De) disco [-'s] = (de) discotheek [-theken]
63
In je huis bllijven, niet weggaan | English: stay at home
Thuisblijven [bleef thuis, is thuis gebleven] | E.g. Op weekdagen blijf ik 's avonds meestal thuis, maar in het weekend ga ik uit.
64
Een reizend feest met tenten, kraampjes, spellen | English: (the) fair
(De) Kermis[-sen] | E.g. We gaan met de kinderen naar de kermis.
65
English: (the) concert
(Het) concert[-en]
66
Iets wat gebeurt | English: (the) occurence/happening
(De) gebeurtenis | E.g. Het huwelijk van prins Willem-Alexander en Maxima was een historische gebeurtenis.
67
English: (the) club (for sport, etc)
(De) club [-'s] | E.g. Daan speelt tennis bij een club in Zwolle.
68
English: (the) association
(De) vereniging [-en] | E.g. De voorzitter van de vereniging voor gehandicapten gaat met pensioen.
69
English: (the) foundation
(De) stichting [-en] | E.g. Onze stichting organiseert taallessen voor kinderen.
70
English: (the) member
(Het) lid [leden] E.g. Als u 50 euro betaalt, bent u lid van onze vereniging. (lid worden) E.g. Wilt u lid worden van onze boekenclub
71
Het geld dat je geeft als steun of het geld dat je betaalt als lid van een vereniging
(De) bijdrage [-s/-n] | E.g. De leden betalen elk jaar een bijdrage van 50 euro.
72
Bij elkaar brengen | English: (to) collect
Verzamelen [verzamelde/hebben verzameld] | E.g. Wilma verzamelt oude munten.
73
English: (the) music
(De) muziek
74
Een tekst die men zingt, bijvoorbeeld in de kerk
(Het) lied [-eren] | E.g. Toen Gert en Leen de kerk binnenkwamen, zong het koor een mooi lied.
75
Een tekst op muziek, bijvoorbeeld op de radio
(Het) liedje [-s] | E.g. Ken Je dat liedje van Abba?
76
English: (to) sing
Zingen [zong/hebben gezongen]
77
Een ding waarmee je muziek kunt maken
(het) instrument[-en]
78
Muziek maken
Spelen [speelde/hebben gespeeld] (piano spelen) (gitaar spelen)
79
English: (to) dance
Dansen [danste/hebben gedanst]
80
English: (to) draw
Tekenen [tekende/hebben getekend]
81
English: (to) paint (a painting)
Schilderen [schilderde/hebben geschilderd] | E.g. Er zit een man in het park te schilderen.
82
English: (the) photo
(De) foto [-'s]
83
English: (the) film roll/negatives
(De) film [-'s]
84
De beelden van een film of foto zichtbaar maken door bepaalde vloeistoffen te gebruiken. English: (to) develop
Ontwikkelen [ontwikkelde/hebben ontwikkeld] | E.g. Pim ontwikkelt zijn foto's in zijn donkere kamer.
85
Dat wat je ergens vooraan ziet. | English: (the) foreground
(De) voorgrond | E.g. Klaas staat op de voorgrond op deze foto.
86
Dat wat je ergens achteraan ziet | English: (the) background
(De) achergrond | E.g. Op de achtergrond van het schilderij zie je de zee.
87
English: (the) internet
(Het) internet
88
Een figuur in de vorm van een mens waar kinderen mee spelen | English: (the) doll / puppet
(De) pop[-pen] | E.g Adam speelt liever met poppen dan met autotjees.
89
English: (the) ball
(De) bal[-len] | E.g. Geef de bal aan Eva, zij mag nu gooien
90
English: (the) play/game
(Het) spel E.g We spelen een spel waarbij kje zo snel mogelihj een appel moet opeten. / Tom heeft wel tien verschillende computerspellen. (een spelletje spelen/doen) E.g Welk spelletje wil je spelen.
91
English: (the) quiz
(De) quiz[-zen] | E.g. De school organiseert elk jaar een quiz voor de ouders.
92
English: (the) card
(De) kaart[-en] | E.g. Wie de hoogste kaart heeft, mag beginnen.
93
Met kaarten spelen | English: (to) play card
Kaarten [kaartte / hebben gekaart] = kaartspelen [speelde kaart/hebben kaartgespeeld] E.g. Udo heeft 10 euro gewonnen bij het kaartspelen.
94
Een pak kaarten om mee te spelen/Een spel met kaarten
(Het) kaartspel | E.g. Een kaartspel bestaat uit 52 kaarten, niet? / Wil jij me de regels van dat kaartspel eens uitleggen?
95
Iets leuks of goeds dat toevallig gebeurt | English: (the) Luck
(Het) geluk | Heb je geld gewonnen met de loterij? Wat een geluk!
96
Als er toevallig iets fijns of goeds gebeurt. | English: in luck/have luck
Boffen [bofte/hebben geboft] = geluk hebben [had geluk/hebben geluk gehad] E.g. Hans boft: hij heeft op straat 20 euro gevonden!
97
Van plaats of houding veranderen | English: (to) move (your body)
(zich) bewegen [bewoog (zich) / hebben (zich) bewogen] | E.g. Veel bewegen is gezond/Na het ongeluk kon Tessa zich niet meer bewegen.
98
English: (the) sport
(De) sport[-en] | E.g. Omdat sport gezond is, ga ik minstens een keer per week zwemmen
99
English: (to) sport
Sporten [sportte/hebben gesport] | E.g. Als je gezond wil blijven, moet je sporten
100
English: (the) sportclub
(De) sportclub
101
Bezig zijn met een spel of een sport | English: (to) play
Spelen [spelen/hebben gespeld] | E.g. Heb je zin om volleybal te spelen?
102
Als je de regels van het spelt volgt | English: honest/fair
Eerlijk | E.g. Je moet eerlijk spelen, anders doe ik niet meer mee.
103
English: game rules
(De)[spel]regel[-s] | E.g. Voor je begint te spelen moet je de spelregels lezen.
104
English: (the) prize
(De) prijs [prijzen] E.g. De eerste prijs was een reis naar Tunisie. (een prijs winnen) E.g. Linda heeft een prijs gewonnen op het zwemtoernooi.
105
English: (to) win
Winnen (van) [won/hebben gewonnen] E. Armstrong heeft alweer gewonnen, hij was duidelijk de beste. Antonym: verliezen (van) [verloor/hebben verloren] E.g We hebben zondag helaas de wedstrijd verloren.
106
De keer dat je wint | English: (the) victory
(De) overwinning | E.g. Na onze overwinning zijn we met het hele team naar een cafe geweest
107
English: (the) trophy
(De) beker [-s]
108
Met iets stoppen omdat je niet weer wilt of kunt doorgaan | English: (to) give up
Opgeven [gaf op/hebben opgegeven] | Omdat haar arm pijn deed, moest de tenisster na een halfuur spel al opgeven
109
Een periode van het jaar waarin aan een bepaalde sport wordt gedaan. English: (the) season
(Het) seizoen[-en] | E.g Het voetbalseizoen begint na de zomer.
110
Een spel tussen een of meer partijen om te zien wie de beste is English: (the) game/competition
(De) wedstrijd[-en] | E.g. Zullen we een wedstrijdje doen?
111
Een spel waar een bepaale sport wordt gespeeld. | English: (the) ground
(Het) terrein[-en] = (het) veld[-en] | E.g. Niemand mag op het voetbalterrein komen, behalve de voetballers natuurlijk.
112
Het beste resultaat dat iemand heeft behaald.
(Het) record[-s] E.g. Kim heeft haar record hardlopen verbeterd. (het wereldrecord) E.g. Wat is het wereldrecord op de 100 meter?
113
English: (to) throw
Gooien [gooide/hebben gegooid] = werpen [wierp/hebben geworpen] E.g. Je mag de bal niet naar het gezicht van je tegenstander gooien.
114
English: (to) jump
springen [sprong/is gesprongen] | E.g. Durf jij over dat muurtje te springen.
115
English: (to) run
rennen [rende/hebben gerend]
116
Snel lopen als sport
Hardlopen [liep hard/hebben hardgelopen]
117
een wedstrijd waarbij iemand moet proberen de snelste te zijn
(De) koers[-en]
118
English: (to) jog
joggen [jogde/hebben gejogd]
119
English: (the) watersport
(De) watersport[-en]
120
English: (to) swim
zwemmen [zwom/hebben(is) gezwommen]
121
English: (the) swimming pool
(Het) zwembad[-en]
122
English: (the) swimming trunk
(De) zwembroek[-en]
123
English: (the) bathing/swim wear
(Het)badpak[-ken] = (het) zwempak[-ken]
124
English: (the) bikini
(De) bikini
125
English: (the) wintersport
(De)wintersport[-en]
126
Iemand die een sport of een spel beoefent | English: (the)player
(De) speler[-s]
127
English: (the) team
(De) ploeg[-en]
128
English: (the) football
(Het)voetbal
129
English: (to) play football
Voetballen [voetbalde/hebben gevoetbald]
130
English: entry ticket
(Het) [toegangs]kaartje [-s]
131
English: (the) public
(Het) publiek
132
Een aantal mensen die een lijn naast of achter elkaar staan | English: (the) queue
(De) rij[-en] E.g. Er staat een lange rij te te wachten bij de ingang. (in de rij staan) E.g. Rianne heeft uren in de rij gestaan voor een kaartje.
133
Een grote ruimte voor een vergadering, feest, concert of toneelstuk English: (the) hall/room/lounge
(De) zaal [zalen]
134
De keer dat een toneelstuk of een film gespeeld wordt. | English: (the) performance
(De) voorstelling[-en] | E.g. Het is verboden te telefoneren tijdens de voorstelling.
135
English: (the) stage
(Het) toneel | E.g. Ik hou niet van modern toneel.
136
English: (the) role
(De) rol[-len] E.g. Onno speelt de rol van de vader in dit toneelstuk. (Een rol spelen)
137
English: (to) play
spelen [speelde/hebben gespeeld] | E.g. Ze spelen 'Hamlet' van William Shakespeare / Maria speelt een oude vrouw.
138
English: (the) director/producer
(De) regisseur[-s] | E.g. Maria Peters is een Nederlandse filmregisseur.
139
English: (the) TV
(De) Televisie [-s]/ (de) tv [-'s] | tv-kijken E.g. Te veel tv-kijken is niet goed voor je ogen.
140
English: (the) programme
(Het) programma[-'s] = (de) uitzending[-en] | E.g Ik heb gisteren een programma over Mozart op tv gezien.
141
English: (the) scene
(Het) beeld[-en] | E.g. De beelden van de oorlog waren verschrikkelijk.
142
English: (the) re-run
(De) herhaling[-en] | E.g. Het is niet zo erg dat je dat programma niet gezien hebt, je kunt zondag naar de herhaling kijken.
143
Een organisatie die programma's uitzendt op de televisie of de radio
(De) zender[-s] = (het) station | E.g. Mijn moeder luistert altijd naar dezelfde zender.
144
Naar de bioscoop gaan
(naar de film gaan)
145
English: (the) cinema
(De) bioscoop[-copen] = (de) cinema[-'s]
146
Laten zien, tonen | English: (to) show
Vertonen [vertoonde/hebben vertoond] | E.g. Op het filmfestival worden de nieuwste films vertoond.
147
English: (the) easter
(De) Pasen
148
English: (the) Kingsday
(De) Koningsdag[-en]
149
English: (the) Christmas
(De) Kerstmis = (de) kerst
150
De laatste dag van het jaar
(Het) oud(e)jaar
151
De eerste dag van het jaar
(Het) nieuwjaar
152
English: (the) party
(het) feest[-en]
153
English: (to) celebrate
Vieren [vierde/hebben gevierd] / feesten [feestte/hebben gefeest] / feestvieren [vierde feest/hebben feestgevierd]
154
English: birthday
Jarig | E.g Je bent jarig op 15 Januari
155
Iemand die jarig is
(De) jarige[-n]
156
English: (the) gift
(Het) cadeau[-s] (cadeau doen) E.g. Ik heb Lisa een boek van haar favoriete schrijver cadeau gedaan. (cadeau krijgen) E.g. Lisa is blij met het boek dat ze cadeau heeft gekregen.
157
Als cadeau geven
Schenken [schonk/hebben geschonken] | E.g. Toen Opa met pensioen ging, schonk zijn baas hem een gouden horloge.
158
Een bepaalde ervaring hebben, bij een bepaalde gebeurtenis zijn
Beleven [beleefde/hebben beleefd] = meemaken [maakt mee/hebben meegemaakt] E.g. Heb je leuke dingen beleefd tijdens de vakantie?