Chapter 17-18 Flashcards

(233 cards)

1
Q

English: (the) system

A

(het) systeem[-temen]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

English: (to) connect

A

aansluiten (op) [sloot aan/hebben aangesloten]

E.g . De technicus heeft de computers aangesloten op het internet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

English: (to) call

A

(op)bellen [belde/hebben gebeld] = telefoneren [tele

E.g Ik bel je morgen (op) om een afspraak te maken,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

English: (the) telephone

A

(de) telefoon[-s]
E.g. Mark, de telefoon gaat. Neem jij op?

(er is telefoon)
E.g. Mama! Er is telefoon voor jou!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

English: (the)phone message

A

een telefoontje = een belletje

E.g. We wachten op een telefoontje van de dokter. / Geef even een belletje als je hulp nodig hebt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

English: (the) mobile phone

A

(de) mobiele telefoon[-s] = (de) gsm[-‘s] = (het) mobieltje[-s]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

English: (the) telephone number

A

(het) (telefoon)nummber[-s]

E.g. Mijn telefoonnummer heeft tien cijfers.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

English: (to) dial a number

A

(een nummer kiezen)

E.g. Ik heb het verkeerde nummer gekozen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

English: (the) telephone booth

A

(de) telefooncel[-len]

E.g. In een telefooncel kun je met munten bellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

English: (the) telephone card

A

(de) telefoonkaart[-en]

E.g. Deze telefoonkaart kost tien euro en ik kan er vijf uur mee bellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

English: (the) telephone conversation

A

(het) telefoongesprek[-en]

E.g. Een internationaal telefoongesprek kost niet meer zo veel als 10 jaar geleden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

English: (the) telephone book

A

(het) telefoonboek[-en] = (de) telefoongids[-en]

E.g. Jan heeft een geheim nummer. Zijn nummer staat dus niet in het telefoonboek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

English: (the) telephone bill

A

(de) telefoonrekening[-en]

E.g. Anna heeft deze maand veel gebeld. Haar telefoonrekening is erg hoog.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

English: (the) message

A

(het) bericht[-en] = (het) berichtje[-s] = (de) boodschap[-pen]
E.g. Ze is er niet. Zal ik een boodschap inspreken op haar antwoordapparaat?

(bericht krijgen)
E.g. We krijgen zojuist bericht dat er problemen zijn in de regering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

English: (to) record

A

inspreken [sprak in/hebben ingesproken]

E.g. Omdat hij niet thuis was, heb ik een boodschap ingesproken op zijn antwoordapparaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

English: (the) answering machine

A

(het) antwoordapparaat[-raten]

E.g. “Dit is het antwoordapparaat van Emma. Laat een boodschap achter na de piep.”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

English: (the) beep (sound)

A

(de) piep(toon)

E.g. “Laat een berichtje achter na de piep”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

English: (the) fax

A

(de) fax[-en]
E.g. De fax staat naast de telefoon/Heb je die fax al gelezen?

(per fax/over de fax)
E.g. Ik stuur je de brief per post en per fax

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

English: (to) fax

A

faxen [faxte/hebben gefaxt]

E.g. Kunt u mij een kopie van de rekening faxen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

English: (the) dial tone

A

(de) kiestoon[-tonen]

E.g. Zodra je de kiestoon hoort, kun je het nummer kiezen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

English: (to) connect (with)

A

verbinden (met) [verbond/hebben verbonden]

E.g. Kunt u me verbinden met de directeur?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

English: wrong number

A

(verkeerd verbonden)

E.g. Is dit niet het nummer van de heer Jansen? Sorry, dan ben ik verkeerd verbonden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Iemand met iemand anders in contact brengen via de telefoon

English: (to) connect (you with)

A

Doorverbinden [verbond door/hebben doorverbonden]

E.g. Een moment alstublieft, dan verbind ik u door met de heer Van Wijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

English: busy

A

Bezet = in gesprek

E.g. De lijn is bezet. Ik zal straks even terugbellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
English: (the) line/connection
(de) lijn[-en] E.g. Dit is een slechte lijn, ik hoor je niet goed. (aan de lijn) E.g. Wie heb ik aan de lijn? / Mam, ik heb oma aan de lijn. Wil je haar spreken?
26
English: reachable
bereikbaar | E.g. Vanmiddag heb ik een vergadering, en ben ik niet telefonisch bereikbaar.
27
English: international
internationaal E.g. Internationaal bellen is duurder dan lokaal bellen. (internationaal gesprek) E.g. Op mijn telefoonrekening staan de internationale gesprekken apart.
28
Geluid maken (van telefoon)
Overgaan [ging over/is overgegaan] | E.g. De telefoon ging twee keer over en toen heb ik opgenomen,
29
Het contact via de telefoon doen stoppen. | English: (to) put down
Neerleggen [legde neer/hebben neergelegd] | E.g. Ik ga neerleggen. Ik moet weg.
30
De telefoon pakken en antwoord geven als er iemand belt. | English: (to) pick up/answer
Opnemen [nam op/hebben opgenomen] = beantwoorden [beantwoordde/hebben beantwoord] E.g. Eva kan de telefoon niet opnemen. Ze is even weg.
31
English: (to) speak
spreken [sprak/hebben gesproken] | E.g. Hallo, met wie spreek ik?
32
English: (the) conversation
(het) gesprek[-ken] | E.g. Het gesprek met de directeur duurde een uur.
33
English: are talking/having a conversation
(in gesprek zijn) | E.g. Ik probeer Kim al de hele ochtend te bellen, maar ze is steeds in gesprek.
34
English: (the) tips/information
(de) inlichting[-en] | E.g. Voor inlichtingen over telefoonnummers kun je in Nederland bellen naar 1888.
35
English: (the) mailing list
(de) adressenlijst[-en] | E.g.Mijn adres staat nog niet in het adressenlijst.
36
English: (the) post
(de) post E.g. Was er post vandaag? / Is de post vandaag al geweest? (met de post/per post) E.g. Is dit pakje met de post gekomen?
37
English: (the) post office
(het) postkantoor[-toren] | E.g. De postzegels zijn op. Ik ga even naar het postkantoor om nieuwe te kopen.
38
English: (the) letter
(de) brief [brieven] | E.g.Ik heb een lange brief aan tante Annie geschreven.
39
English: (the) love letter
(de liefdesbrief) | E.g. Ik stuur mijn vriend een liefdesbrief.
40
English: (to) write
schrijven [schreef/hebben geschreven] | E.g. Hoe schrijf je zijn naam? / Joost heeft voor school een opstel geschreven.
41
English: (to) writeback
terugschrijven [schreef terug/hebben teruggeschreven] | E.g. Ik probeer mensen altijd meteen terug te schrijven.
42
English: (the) envelope
(de) envelop(pe) [enveloppen]
43
English: (the) stamp
(de) postzegel[-s]
44
English: (the) postcode
(de) postcode[-s]
45
English: (the) package
(het) pakket[-ten] | E.g. Hoeveel weegt dit pakket?
46
English: (the) content
(de) inhoud | E.g. Wat is de inhoud van dit pakket? Boeken?
47
English: (the) address
(het) adres[-sen] | E.g. Heb je her adres op de enveloppe geschreven?
48
English: (the) postcard
(de) ansicht(kaart)[-en] = (de) prentbriefkaart[-en] | E.g. Ik stuur opa en oma een ansichtkaart uit Parijs.
49
De lange, smalle opening van een brievenbus | English: (the) slot
(de) gleuf [gleuven] | E.g. Deze grote envelop kan niet door de gleuf.
50
English: (to) answer/response
antwoorden [antwoordde/hebben geantwoord] | E.g. Wat leuk dat mijn neef uit Afrika me geschreven heeft. Ik zal hem snel antwoorden.
51
English: (the) answer
(het) antwoord[-en] | E.g. Wanneer kan ik antwoord mijn vraag verwachten?
52
English: (to) receive (an) answer
(antwoord krijgen) | E.g. Nathalie krijgt morgen antwoord of ze bij dat bedrijf wordt aangenomen.
53
English: (to) answer (something)/give response (to something)
beantwoorden [beantwoordde/hebben beantwoord] | E.g. Hij beantwoordde haar liefdesbrieven niet.
54
English: (to) send
(ver) sturen [verstuurde/hebben verstuurd//stuurde/hebben gestuurd] = opsturen [stuurde op/hebben opgestuurd] = (ver)zenden [verzond/hebben verzond//zond/hebben gezonden] E.g. Ik lees de brief nog eenmaal na en dan verstuur ik hem. / Als ik op vakantie ben, stuur ik altijd ansichtkaarten naar familie en vrienden. / Heb je de brieven al opgestuurd. / Ik ga naar het postkantoor. Ik moet een pakje verzenden.
55
English: Dear
beste | E.g. Beste Daniel, hoe gaat het met je?
56
English: Dear (formal)
geachte (geachte heer/mevrouw) E.g. Geachte heer Smit, Geachte mevrouw De Jong, ....
57
English: Dearest
liefste | E.g. Liefste mama,
58
English: (to) greet
groeten [groette/hebben gegroet] | E.g. De minister groette iedereen hartelijk.
59
English: (the) greet
(de) groet[-en] | E.g. Met een vriendelijke groet kwam hij binnen.
60
hallo zegen, groeten in naam van iemand | English: give my regards
(de groeten doen) | E.g. Doe je vrouw de groeten van me.
61
Met deze woorden eindig je een brief, gevolgd door je naam (neutral) English: sincerely yours
(met vriendelijke groet(en))
62
Met deze woorden eindig je een informele brief, gevolgd door je naam
(groetjes)
63
Met deze woorden eindig je een informeel brief aan iemand van wie je houdt
(veel) liefs
64
English: (the) radio
(de) radio[-'s] | op de radio E.g. Om tien uur is er een leuk programma op de radio.
65
English: (the) television
(de) televisie[-s] = )tv[-'s] | op tv E.g. Er komt vanavond een goede film op tv.
66
English: (the) programme (of tv/radio)
(het) programma[-'s] = (de) uitzending[-en] | E.g. Hoe laat begint dat praatprogramma? / Na de uitzending is er reclame.
67
English: (the) influence
(de) invloed[-en] | E.g. Hoe groot is de invloed van de media op de mening van de mensen?
68
English: (to)affect
(invloed uitoefenen op) = beinvloeden [beinvloedde/hebben beinvloed] E.g. Sommige commerciele televisieprogramma oefenen een slechte invloed uit op de jeugd.
69
English: (be) on
aanstaan [stond aan/hebben aangestaan] | E.g. De tv staat aan.
70
English: (the) news
(het) nieuws = (het) journaal[-s] | E.g. Op het nieuws zie je veel ellende en geweld.
71
English: (the) news item
(het) nieuwsbericht[-en] | E.g. Er zijn binnenlandse en buitenlandse nieuwsberichten op het journaal.
72
English: (the) weather forecast
(het) weerbericht[-en] | E.g. Het wordt mooi weer, hoorde ik op het weerbericht.
73
English: (the) subject
(het) onderwerp[-en] | E.g. Bepaalde onderwerpen worden niet behandeld in het jeugdjournaal.
74
English: (to) announce
bekendmaken [maakte bekend/hebben bekendgemaakt] | E.g. De tv-presentator Bart Peeters heeft bekendgemaakt dat hij een nieuw programma gaat presenteren.
75
English: (to) hear/find out
vernemen [vernam/hebben vernomen] | E.g. We hebben het nieuws van zijn dood via de radio vernomen.
76
Iets meedelen of bekendmaken aan mensen | English: (to) announce
aankondigen [kondigde aan/hebben aangekondigd] | E.g De nieuwslezer kondigt de nieuwsberichten aan.
77
English: (the) viewer
(de) kijker[-s] | Politieke programma's trekken meestal niet veel kijkers.
78
English: (the) listener
(de) luisteraar[-s] | E.g. Dit radioprogramma heeft veel luisteraars.
79
English: (the) film/movie
(de) film[-s]
80
English: (the) advertisement
(de) reclame
81
English: (to) advertise
(reclame maken) | E.g. Op tv maken ze veel reclame voor wasmiddelen.
82
English: (the) documentary
(de) documentaire[-s] | E.g. Er is een documentaire over katten op tv.
83
English: (the) series
(de) serie[-s] = (de) reeks[-en] | E.g. Elke week kijken we naar die politieserie.
84
English: (the) cable television
(de) kabeltelevisie | E.g. De meeste mensen hebben kabeltelevisie.
85
English: (the) image
(het) beeld[-en] | E.g. Er is een probleem met de tv. Het beeld is erg vaag.
86
English: (to) install
instellen [stelde in/hebben ingesteld] | E.g. Weet jij hoe jij de dvd-speler moet instellen.
87
English: (the) compact disc
(de) cd[-'s] = (de) compact disc[-s]
88
English: (the) video (cassette/recorder)
(de) video[-'s]
89
English: (the) photo
(de) foto[-'s]
90
English: (the) film roll
(de) film[-'s]
91
Englishl: (the) press
(de) pers | E.g De pers heeft het laatste nieuws over het koningshuis.
92
English: (the) information
(de) informatie | E.g. In de bibliotheek kun je alle informatie vinden die je zoekt.
93
English: (the) newspaper
(de) krant[-en] | E.g. Ik lees de krant bij het ontbijt.
94
English: (the) magazine
(het) tijdschrift[-en] | E.g. Ilse kocht een paar tijdschriften voor ze in de trein stapte.
95
tijdschrift of krant
(het) blad[-en] | E.g. In dit reisblaad staan mooie foto's van de Amsterdam
96
English: (the) volume/publication
(het) nummer[-s] | E.g. In het volgende nummer zal een reportage over de nieuwe wintermode staan.
97
English: (the) journalist
(de) journalist[-en] | E.g. Die journalist maakt interessante oorlogreportage.
98
English: exclusive/exclusively
exclusief | E.g. Marco Borsato gaf het interview exclusief voor dat tijdschrift.
99
English: (to) read
Lezen [las/hebben gelezen] | E.g. Jan leest elke avond nog even in bed.
100
English: (the) article
(het) artikel
101
English: (the) book
(het) boek[-en] | E.g. Mijn hobby's? Ik lees graag boeken.
102
English: (the) novel
(de) roman[-s] | E.g heb jij de roman 'Turks fruit' gelezen?
103
English: (the) dictionary
(het) woordenboek[-en]
104
English: (the) title
(de) titel[-s]
105
English: (the) content
(de) inhoud
106
English: (the) page
(de) bladzijde[-n/-s] = (de) pagina[-'s]
107
English: (the) text
(de) tekst[-en] | E.g. Waar gaat deze tekst over?
108
Een tekst met lijnen eromheen
(het) kader[-s] | E.g. In een apart kader stond nuttige reisinformatie.
109
Als onderdeel van, in verband met | English: As subject of
(in het kader van) | E.g. In het kader van zijn studie heeft hij een artikel geschreven over grammatica-onderwijs
110
English: (the) library
(de) bibliotheek[-theken] | de openbare bibliotheek E.g. Iedereen mag de computer gebruiken in de openbare bibliotheek.
111
English: (to) copy
drukken [drukte/hebben gedrukt] | E.g. Hoeveel exemplaren zijn er van dit boek gedrukt?
112
English: (the) source
(de) bron[-nen] | E.g Belangrijke bronnen bevestigen het verhaal.
113
Een foto of tekening in een boek of tijdschrift | English: (the) illustration/picture
(het) plaatje | E.g. In dit kinderboek staan mooi plaatje.
114
English: (the) chapter
(het) deel [delen] | E.g. Deze reeks boeken bestaat uit vijf delen.
115
English: (the) series
(de) serie[-s] = (de) reeks[-en] | E.g. 'Pietje Bell gaat vliegen' is mijn favoriete boek uit de Pietje Bell-reeks.
116
klaar zijn om te verkopen (van een boek of tijdschrift) | English: (to be) out / come out (with)
verschijnen (verscheen/is verschenen) = uitkomen (kwam uit/is uitgekomen) E.g. Wanneer verschijnt zijn nieuwste boek.
117
English: (the) writer
(de) schrijver[-s] (male) = (de) schrijfster[-s] (female)
118
English: (to) publish
uitgeven [gaf uit/hebben uitgegeven] = publiceren [publiceerde/hebben gepubliceerd] E.g. Geeft Intertaal ook tijdschriften uit.=?
119
English: (the) publication
(de) publicatie[-s]
120
English: (the) critic/review
(de) kritiek[-en] | E.g. Het laatste boek van Connie Palmen heeft goede kritieken gekregen.
121
English: (the) data
(het) gegeven[-s] (meestal meervoud) | E.g. Op deze computer staan alle belangrijke gegevens.
122
English: (to) input
invoeren [voerde in/hebben ingevoerd] | E.g. De secretaresse voert de gegevens van de nieuwe medewerkers in.
123
English: (the) computer
(de) computer[-s] | achter/aan de computer E.g. Zit je nog steeds achter de computer te werken?
124
English: (the) letter
(de) letter[-s] | E.g. De achternaam 'Berends' begint met de letter b.
125
English: (the) sign
(het) teken[-s] | E.g. Waar staat het vraagteken op het toetsenbord?
126
English: (the) keys
(de) toets | E.g. Met welke toets kan ik een punt zetten?
127
English: (the) (computer) programme
(het) (computer) programma[-'s] | E.g. Ik ziek een goedkoop computerprogramma waarmee ik muziek kan maken.
128
Het gebruik in een bepaalde situatie, het gebruik in de praktijk/Een of meer computerprogramma's die een bepaalde taak uitvoeren English: (the) application
(de) toepassing[-en] E.g. Dit programma heeft handige toepassingen. Zo zet het alle gegevens automatisch op alfabet. / Met deze toepassing kun je makkelijk spelfouten opzoeken in je tekst.
129
Bij een situatie horen/in de situatie passen | English: applicable/apply
(van toepassing zijn) | E.g. Als u werkloos bent, is deze vraag niet van toepassing.
130
English: (the) manual
(de) handleiding[-en] | E.g. Zit er een handleiding bij de printer? Ik weet niet hoe ik er nieuwe inkt in moet doen.
131
English: (the) email
(de) e-mail[-s]
132
English: (to) compose/send an email
e-mailen [e-mailde/hebben ge-e-maild] | E.g. Je hoeft me niet te bellen. Je mag ook e-mailen.
133
English: (the) internet
(het) internet
134
English: ( the) website
(de) website[-s]
135
English: (the) transportation
(het) vervoer | E.g. Het vervoer over water gebeurt met grote schepen.
136
English: (the) public transportation
(het) openbaar vervoer | E.g. Vandaag gaan we met het openbaar vervoer.
137
English: with
per | E.g. We gaan per trein naar Maastricht
138
English: (the) bus
(de) bus[-sen] | met de bus E.g. De kinderen gaat met de bus naar school.
139
English: (the) tram
(de) tram[-s] | E.g. In het centrum van Amsterdam rijden veel trams.
140
English: (the) line
(de) lijn[-en] E.g. Welke lijn moet ik nemen? (de) lijnbus (de) lijn 2
141
English: (the) bus driver
(de) buschauffeur[-s]
142
English: (the) stop
(de) halte[-s/-n] (de) bushalte E.g. Xander staat bij de bushalte op de bus te wachten.
143
English: (the) taxi
(de) taxi[-'s]
144
English: (to) step in(to)
instappen [stapte in/hebben ingestapt] | E.g. We moesten wachten tot de oude man was ingestapt.
145
English: (to) step out
uitstappen [stapte uit/is uitgestapt] | E.g. Bij deze halte moeten we uitstappen.
146
English: (to) miss
missen [miste/hebben gemist] | E.g. Bert en Anne waren te laat en miste de bus.
147
English: (the) row/queue
(de) rij[-en] E.g. Er staat een lange rij mensen bij de bushalte. (in de rij staan) E.g. ik sta niet graag in de rij om een kaartje te kopen.
148
English: (to) ride
rijden [reed/hebben(is) gereden] | E.g. De auto reed heel langzaam/We reden naar het station om opa op te halen./ Wij reden op de fiets door het park.
149
English: (to) continue driving
doorrijden [reed door/hebben(is)doorgereden] | E.g. Na de botsing reed hij gewoon door/Rij door!we hebben geen tijd!
150
English: (to) arrive
aankomen [kwam aan/is aangekomen]
151
English: (the) arrival
(de) aankomst
152
English: (to) depart
vertrekken [vertrok/is vertrokken]
153
English: (the) departure
(het) vertrek
154
English: (to) stop
stoppen [stopte/is gestopt]
155
English: via/through
via | E.g. De trein rijdt via Rosendaal naar Amsterdam.
156
English: (the) ticket
(het) kaartje[-s]
157
English: (the) ticket strips
(de) strippenkaart[-en]
158
English: (the) strip
(de) strip[-pen]
159
English: (the) zone
(de) zone[-s]
160
English: (to) stamp (the ticket)
afstempelen [stempelde af/hebben afgestempeld] | E.g. Ik liet mijn strippenkaart in de tram afstempelen.
161
English: one-way (trip)
(het) enkeltje[-s] = (de) enkele reis
162
English: return (trip)
(het) retour[-s]
163
English: back and forth/to and from
op en neer = heen en weer = heen en terug | E.g. Willem reist voor zijn werk elke dag op en neer van Rotterdam naar Tilburg.
164
English: (the) traveler
(de) reiziger[-s] (male) / (de) reizigster[-s] (female) | E.g. De reizigers moesten hun kaartje aan de buschauffeur tonen voor ze instapten.
165
English: (the) class
(de) klas(s)e [klassen] E.g. In welke klasse wilt u reizen? (eerste klas(s)e) (tweede klas(s)e)
166
English: (the) train
(de) trein[-en] | met de trein E.g. We gaan met de trein naar Den Haag.
167
English: (the) station
(het) station | op het station E.g. Op het station kun je de treinkaartjes kopen
168
English: (the) platform
(het) perron[-s]
169
English: (the) track
(het) spoor [sporen]
170
English: (the) conductor
(de) conducteur[-s] (male)/(de) conductrice[-s] (female)
171
English: (the) airplane
(het) vliegtuig[-en] | E.g. Het vliegtuig vloog over de bergen.
172
English: (to) fly
vliegen [vloog/hebben(is) gevlogen] | E.g. We zijn in New York gevlogen.
173
English: (the) flight attendant
(de) steward[-s] (male)/(de) stewardess[-en] (female)
174
English: (the) baggage
(de) bagage
175
English: (the) boat/ship
(de) boot [boten] = (het) schip [schepen]
176
English: (the) port/habor
(de) haven[-s]
177
English: on board
aan boord E.g. Er zijn veel mensen aan boord. (aan boord gaan) E.g. Als we snel aan boord gaan, kunnen we vertrekken.
178
English: (to) sail
varen [voer/hebben(is) gevaren] | E.g. Columbus is in 1492 naar Amerika gevaren.
179
English: (the) captain
(de) kapitein[-s]
180
English: (the) sailor
(de) matroos[-trozen]
181
Een kamertje waar je slaap op een boot | English: (the) cabin
(de) hut[-ten]
182
English: (the) bike
(de) fiets[-en]
183
English: (to) bike
fietsen [fietste/hebben(is)gefietst]
184
English: (the) moped
(de) bromfiets[-en] = (de) brommer[-s]
185
English: (to) start (the engine)
starten [startte/hebben(is) gestart] | E.g. Start de auto maar. We vertrekken.
186
English: (to) ride (an automobile/car)
autorijden [reed auto/hebben autogereden] | E.g. Kun je eigenlijk al autorijden?
187
English: (the) car
(de) auto[-'s] = (de) wagen[-s] | met de auto E.g. We gaan met de auto naar de stad.
188
English: (the) caravan
(de) caravan[-s]
189
English: (the) truck
(de) vrachtwagen[-s]
190
English: (to) ride along with
meerijden [reed mee/is meegereden] | E.g. Als je wilt, kun je met ons meerijden.
191
English: (to) pick up/collect
ophalen [haalde op/hebben opgehaald] | E.g. Mijn moeder komt me ophalen van het station.
192
De keer dat je meerijdt in een auto van iemand anders
(de) lift[-s] | E.g. Kan ik je een lift geven?
193
English: (the) traffic
(het) verkeer | 's Nachts is er niet veel verkeer op straat.
194
English: (the) traffic jam
(de) file[-s] E.g. Er zijn veel files omdat er te veel auto's zijn. (in de file staan) E.g. Elke ochtend sta ik in de file.
195
English: (the) bridge
(de) brug[-gen]
196
English: (the) street
(de) straat [straten] | op straat E.g. In de zomer spelen de kinderen op straat.
197
English: (the) side street
(de) zijstraat[-straten] | E.g. De Dorpsstraat ken je? Nou, ik woon in een zijstraatje van de Dorpsstraat.
198
English: narrow
smal
199
English: wide
breed
200
English: corner
(de) hoek[-en] E.g. De apotheek is op de hoek van de straat. (om de hoek) - around the corner E.g. Het station is hier om de hoek.
201
English: (to) point out/show
aanwijzen [wees aan/hebben aangewezen] | E.g. Kun je op deze plattegrond even aanwijzen waar we precies zijn?
202
English: (the) road
(de) weg[-en] E.g. Door de regen is het glad op de weg. / Kun je me de weg naar het postkantoor wijzen? (de weg vragen) E.g. Als je niet weet hoe je moet rijden, moet je de weg vragen. (de weg wijzen) E.g. Een mevrouw wees ons de weg naar het station. (op weg naar) E.g. Ik ben op weg naar de winkel.
203
English: slow
langzaam = traag
204
English: fast
snel = vlug
205
English: safe
veilig
206
English: safety
(de) veiligheid
207
English: (to) prevent
voorkomen [voorkwam/hebben voorkomen] | E.g. Voorzichtig rijden kan veel ongelukken voorkomen.
208
English: (the) accident
(het) ongeluk[-ken]
209
English: (to) happen
gebeuren [gebeurde/is gebeurd] | E.g. Hoe is het ongeluk precies gebeurd?
210
Een hard geluid
(de) klap[-pen] | E.g. Met een enorme klap botste de auto tegen de bus.
211
English: (the) garage
(de) garage[-s] E.g. We moeten de auto naar de garage brengen om de uitlaat te laten herstellen. / 's Avonds zet vader de auto in de garage.
212
English: broken
kapot = stuk
213
English: (the) bad luck
(de) pech | E.g. Het examen ging niet goed. Wat een pech! / Linda stond met pech langs de weg.
214
English: (to) fill the gasoline/gas
tanken [tankte/hebben getankt] | E.g. Wij moeten snel tanken voordat de benzine op is.
215
English: (the) gas
(het) gas[-sen]
216
English: (to) accelerate
(gas geven) | E.g. Waarom rijden we zo langzaam? Geef eens wat gas!
217
English: (the) gasoline
(de) benzine
218
English: (to) park
parkeren [parkeerde/hebben geparkeerd] | E.g. Manuela parkeerde de auto dicht bij de winkel.
219
English: (the) parking lot
(de) parkeergarage[-s]
220
English: right/left
rechts/links | E.g. Een auto die van rechts komt, heeft voorrang. / Links ziet u de kerk.
221
English: to the right/to the left
rechtsaf/linksaf | E.g. Als je hier rechtsaf gaat, kom je bij de brug. / We moeten hier linksaf en dan zijn we er.
222
English: (the) lane/driveway
(de) baan [banen] | E.g. Je moet zoveel mogelijk op de rechtersbaan blijven.
223
English: (to) ride back
terugrijden [reed terug/is teruggereden]
224
English: (to) turn around
keren [keerde/hebben(is) gekeerd] E.g. Flip wilde zijn auto keren in die smalle straat. (heeft gekeerd) / De vrachtwagen kon niet keren in dat straatje. (in gekeerd).
225
English: (the) freeway
(de) autoweg[-en]
226
English: (the) stroll
(de) wandeling[-en] | E.g. Mary was moe van de lange wandeling door de stad.
227
English: (to) overpass
oversteken [stak over/hebben(is) overgestoken] | E.g. Als er geen auto komt, kun je oversteken.
228
English: (the) pole
(de) paal [palen] | E.g. Het verkeersbord is vastgemaakt aan een paal.
229
English: (the) intersections
(het) kruispunt[-en]
230
English: (the) route
(de) weg[en]
231
English: (the) direction
(de) richting[-en] | E.g. We rijden in de verkeerde richting. We moeten terug.
232
English: (to) indicate the direction (of)
(de richting aangeven) | E.g. Fietsers moeten met hun hand de richting aangeven als ze afslaan.
233
English: backwards/forward
achteruit/vooruit | E.g. Steven reed de auto achteruit de garage in./ Met een fiets kun je alleen maar vooruit rijden.