Chapter 19-20 Flashcards

(498 cards)

1
Q

English: (the) person

A

(de) mens[-en]

e. g. In Nederland wonen ongeveer 16 miljoen mensen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

English: (the) nature

A

(de) natuur
e. g. De natuur in deze streek is prachtig.

(in de natuur)
e.g. Chris houdt van wandelen in de natuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

English: (the) object/thing

A

(het) ding[-en] = (het) voorwerp[-en]

e. g. Weet jij waar dit ding voor dient?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Iets algemeens, een ding

English: (the) thing/matter/case/affairs

A

(de) zaak [zaken]

E.g. Wil je deze zaken straks meebrengen? / Over welke zaken hebben ze gepraat?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

English: (the) sun

A

(de) zon[-nen]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

English: (the) moon

A

(de) maan [manen]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

English: (the) star

A

(de) ster[-ren]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Boven de horizon verschijnen.

English: (to) rise

A

Opgaan [ging op/is opgegaan] = opkomen [kwam op/is opgekomen]
e.g. Hoe laat gaat morgen de zon op?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

English: (the) world

A

(de) wereld

e. g. De wereld is van iedereen (geen meervoud) / Ken jij mensen uit de wereld van de wetenschap? (meervoud-werelden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

English: (the) air/sky

A

(de) lucht

e. g. Jane had frisse lucht nodig, dus ging ze naar buiten. / Kijk, wat een grote vogel daar in de lucht!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

English: bright/clear

A

helder

e.g. De lucht is helder en blauw vandaag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

English: (to) shine

A

schijnen [scheen/hebben geschenen]

e.g. Ik voel me blij als de zon schijnt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

English: (the) sky/heaven

A

(de) hemel[-en]

e. g. Er staan vannacht veel sterren aan de hemel./Geloof jij dat je naar de hemel gaat als je sterft?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

English: (the) planet/outerspace

A

(de) ruimte

e. g. Wubbo Ockels was de eerste Nederlander in de ruimte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

English: (the) light

A

(het) licht

e. g. Deze lamp geeft te weinig licht, vind ik. / Het is zo donker, wil je het licht even aandoen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

English: light

A

licht
e.g. Als de zon schijnt, is het licht

(licht worden/het wordt licht)
e.g. In de zomer wordt het al vroeg licht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

English: (the) soft light/shining

A

(de) glans

e. g. Haar schoenen hebben een prachtige glans.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

English: (to) gleam/shimmer

A

glimmen [glom/hebben geglommen] = blinken [blonk/hebben geblonken]
e.g. De nieuwe auto glimt nog steeds.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

English: (the) shadow/shade

A

(de) schaduw[-en]

e. g. Zie je je schaduw op de grond? / Wil je ook in de schaduw zitten?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

English: dark

A

donker
e.g. Het is nog donker want het is nog maar vijf uur ‘s ochtends.

(donker worden/het wordt donker)
e.g. het wordt vroeg donker in de winter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

English: (the) darkness

A

(het) donker

e. g. We zitten in het donker, want er is geen elektriciteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

English: (the) country/land

A

(het) land[-en]

e. g. Nederland en Belgie zijn twee landen / Boer Geerts heeft veel dieren op zijn land.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

English: (the) ground

A

(de) grond[-en]

e. g. We gingen op de grond zitten./Deze grond is zeer geschikt voor tulpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

English: (the) soil/earth

A

(de) aarde

e. g. De aarde in de tuin is zwart/hoe lang leven er al mensen op aarde?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
English: (the) water
(het) water E.g. Ik drink het liefst waar bij het eten, / Meer dan 70% van de aarde bestaat uit water. (water geven) e.g. Heb je de planten al water gegeven?
26
English: (the) river
(de) rivier[-en] = (de) stroom [stromen] | e. g. Zitten er vissen in deze rivier?
27
English: (to) flow
lopen [liep/hebben gelopen] | e.g. De rivier loopt achter die berg naar de zee.
28
English: deep
diep | e.g. Dit water is diep genoeg voor grote boten.
29
English: (the) mountain
(de) berg[-en]
30
English: (the) top/tip (of the mountain)
(de) top[-pen]
31
English: (the) hill
(de) heuvel[-s]
32
English: (the) valley
(het) dal[-len]
33
English: flat/no mountain
vlak = plat
34
English: (the) stone
(de) steen [stenen]
35
English: (the) sand
(het) zand
36
English: (the) sea
(de) zee[-en] | de Middellandse Zee) en (de Noordzee
37
English: (the) wave
(de) golf [golven]
38
English: (the) island
(het) eiland[-en]
39
English: (the) coast/shore
(de) kust[-en] | aan de kust e.g. Ze hebben een vakantiehuisje aan de kust.
40
English: (the) beach
(het) strand[-en] | op het strand e.g. Op het strand bij Zandvoort is het vaak druk.
41
English: (the) climate
(het) klimmaat [-maten]
42
English: (the) north
(het) noorden | e. .g Friesland ligt in het noorden van Nederland.
43
English: north of
(ten noorden van) | e.g. ten noorden van Belgie ligt Nederland.
44
English: (the) north-east
(het) noordoosten
45
English: (the) north-west
(het) noordwesten
46
English: north (adv.)
noord | e.g. We reden naar de noordkant van het natuurpark.
47
English: (the) east
(het) oosten
48
English: east (adv.)
oost
49
English: (the) south
(het) zuiden
50
Eglish: (the) south-east
(het) zuidoosten
51
English: (the) south-west
(het) zuidwesten
52
English: south (adv.)
zuid
53
English: (the) west
(het) westen
54
English: west (adv.)
west
55
English : (the) season
(het) seizoen[-en]
56
English: (the) spring
(de) lente[-s] = (het) voorjaar
57
English: (the) summer
(de) zomer[-s]
58
English: (the) autumn
(de) herfst[-en] = (het) najaar
59
English: (the) winter
(de) winter[-s]
60
English: (the) weather
(het) weer
61
English: (the) weather forecast
(het) weerbericht[-en]
62
English: (the) temperature
(de) temperatuur[-turen]
63
English: (the) degree
(de) graad [graden]
64
English: degrees below zero
(... graden onder nul) | e.g Bij tien graden onder nul blijf ik gewoon binnen.
65
English: cold
koud
66
English: (the) cold
(de) kou(de)
67
English: cool
fris
68
English: cool/fresh air
(frisse lucht) | e.g. Mag het raam even open? Ik heb behoefte aan wat frisse lucht.
69
English: breath of fresh air
(een frisse neus halen) | e.g. Ga je mee een frisse neus halen?
70
English: dry
droog
71
English: wet
nat
72
English: rain (verb)
regenen [regende/hebben geregend] | e.g. Het regende toen ik naar huis fietste.
73
English: (the) rain
(de) regen | e. g. De harde regen heeft files veroorzaakt.
74
English: (the) ice
(het) ijs
75
English: (to) slide
glijden [gleed/hebben (is) gegleden] | e.g. Op ijs kun je goed glijden.
76
Niet koud, met weinig wind | English: mild (weather)
zacht | e.g. Het is erg zacht weer voor de tijd van het jaar.
77
English: warm
warm
78
English: (the) warmth
(de) warmte | e. g. Door de warmte kon Joris niet goed slapen.
79
English: hot
heet
80
English: beautiful/nice
mooi
81
English: (the) cloud
(de) wolk[-en]
82
English: over the moon
(in de wolken zijn) | e.g. Tim is in de wolken omdat zijn vrouw zwanger is.
83
English: cloudy
bewolkt | e.g. Het is een bewolkte dag vandaag.
84
English: (the) wind
(de) wind[-en] | er staat wind e.g. Er staat een harde wind aan de kust.
85
English: (to) blow (on)
waaien [waaide/woei/hebben (is) gewaaid] e.g. Het papiertje waaide uit haar handen. (het waait) - there is wind e.g. Aan de kust waait het hard.
86
de koude wind die je in een ruimte voelt | English: (cold air) breeze
(de) tocht | e. g. Ik voel tocht. Zijn alle ramen en deuren dicht?
87
sterk, hard, hevig | English: intense, hard, strong
fel = heftig = hevig = krachtig | e.g. Er staat een felle wind. / er komt een heftig onweer aan. / Door de krachtige wind viel Linda van haar fiets.
88
english: (the) maximum temperature
(de) maximumtemperatuur[-turen] | antoniem: (de) minimumtemperatuur[-turen]
89
English: (the) material
(het) materiaal[-rialen]
90
English: (the) fabric/substance/subject
(de) stof[-fen] e. g. Er zitten giftige stoffen in het water van die rivier. Hoe is alle materie ontstaan? / Deze stof moet je kennen voor het examen.
91
English: (the) dust
(het) stof
92
English: (to) consist
bestaan uit [bestond uit/hebben bestaan uit] | e.g. Dit boek bestaat uit 25 hoofdstukken.
93
English: contain
bevatten [bevatte/hebben bevat] | e.g. Bevat dit drankje alcohol?
94
English: pure
zuiver | e.g. Deze trui is van zuivere wol gemaakt.
95
English: real/authentic
echt | e.g. Is dit een horloge van echt zilver?
96
English: (the) quality
(de) kwaliteit
97
English: (the) metal
(het) metaal[-talen]
98
English: (the) iron
(het) ijzer
99
English: (the) gold
(het) goud | e. g. Tessa draagt een ring van goud.
100
helemaal niet, absoluut niet/geen | English: (will not miss it) for anything
(voor geen goud) | e.g. Ik wil de wedstrijd voor geen goud missen. / Voor geen goud eet ik paardenvlees.
101
English: golden
gouden | e.g. Vera heeft een gouden ketting grkregen van Jonas.
102
English: (the) silver
(het) zilver | e. g. Deze oorringetjes zijn van puur zilver.
103
van zilver gemaakt | English: silver
zilveren | e.g. Deze zilveren ring is van mijn oma geweest.
104
English: (the) paper
(het) papier
105
English: (a piece of paper)
(het blad/vel papier)
106
English: (the) glass
(het) glas
107
English: (the) plastic
(het) plastic
108
van het plastic gemaakt
plastic
109
English: (the) rubber
(de/het) rubber
110
English: (the) wood
(het) houd
111
English: (the) leather
(het) leer
112
van leer gemaakt
leren
113
English: (the) thread
(de) draad [draden] | e. g. Kijk, hier zit een draadje los. Waar is de schaar?
114
English: (the) silk
(de) zijde | e. g. Ze heeft zijde gekocht om een blouse te maken.
115
English: (the) cotton
(het) katoen
116
English: (the) electricity
(de) elektriciteit = (de) stroom
117
English: (the) oil
(de) olie[-en]
118
English: (the) (natural) gas
(het) (aard) gas[-sen]
119
English: (the) gasoline
(de) benzine
120
English: (the) fire
(het) vuur [vuren]
121
English: (to) burn
branden [brandde/hebben gebrand]
122
English: (the) fire
(de) brand[-en] | in brand staan e.g. Help!Ons huis staat in brand!
123
English: (the) smoke
(de) rook | e. g. de rook van de brand waaide over de stad.
124
English: chemical
chemisch
125
English: chemical material
(de) chemische stof | e. g. Met chemische stoffen moet je voorzichtig omgaan.
126
English: (the) element
(het) element[-en]
127
English: (the) structure
(de) structuur[-turen] | e. g. Kun je iets vertellen over de structuur van atomen?
128
English: (to) mix
mengen [mengde/hebben gemengd]
129
English: (the) process
(het) proces[-sen]
130
English: (the) development/evolution
(de) ontwikkeling[-en]
131
English: (the) fluid (material)
(de) vloeistof[-fen]
132
een mengsel van een vloeistof met een andere stof | English: (the) concoction
(de) oplossing[-en]
133
English: solid
vast.
134
English: (the) plant
(de) plant[-en] | e. g. Deze plantkrijgt elk jaar heel veel bloemen.
135
English: (to) grow
grooein [groiede/is gegroeid]
136
English: (the) field
(het) veld[-en]
137
English: (the) farmer
(de) boer[-en] (male) / (de) boerin[-nen] (female)
138
English: (the) product
(het) product[-ten]
139
English: (the) garden
(de) tuin[-en]
140
English: (the) grass
(het) gras[-sen]
141
English: (the) front yard
(de) voortuin[-en]
142
English: (the) park
(het) park[-en]
143
English: (the) forest
(het) bos[-sen]
144
English: (the) tree
(de) boom [bomen]
145
English: (the) leave
(het) blad[-eren] /(het) blaadje
146
English: (the) branch
(de) tak[-ken]
147
English: (the) flower
(de) bloem[-en]
148
English: (to) pick
plukken [plukte/hebben geplukt] | e.g. Luna heeft een bloem geplukt voor haar mama.
149
English: bunch of (flowers)
(de) bos[-sen] | e. g. Bedankt voor de mooie bos bloemen!
150
English: (the) vegetable
(de) groente[-n/-s]
151
English: (the) fruit
(het) fruit
152
English: (one piece of) fruit
(de) vrucht[-en]
153
English; (the) agriculture
(de) landbouw | e. g. Er werken steeds minder mensen in de landbouw.
154
English: (the) land
(het) land (een stuk land) = een lap grond e.g. We hebben een stuk land gekocht en willen nu ons eigen huis gaan bouwen
155
English: (the) ground
(de) grond[-en] = (de) aarde | e. g. In deze grond groeit weinig.
156
English: (the) animal
(het) dier[-en] = (het) beest[-en]
157
English: (the) pet
(het) huisdier[-en]
158
English: (the) cub
[het] jong[-en]
159
English:(the) bird
(de) vogel[-s]
160
English: (the) chicken
(de) kip[-pen]
161
English: (the) hen
(de) hen[-nen]
162
English: (the) milk
(de) melk
163
English: (the) cow
(de) koe[-ien]
164
English: (the) bull
(de) stier[-en]
165
English: (the) horse
(het) paard[-en]
166
English: (the) smell
(de) geur[-en]
167
English: (the) cat
(de) kat[-ten] = (de) poes [poezen]
168
English: (the) dog
(de) hond[-en]
169
English: (the) mouse
(de) muis [muizen]
170
Het hoofd van een dier | English: (the) head
(de) kop[-pen]
171
English: (the) line/leash
(de) lijn[-en] | e. g. In het park moeten alle honden aan de lijn.
172
English: (the) stick
(de) stok[-ken]
173
English: (the) insect
(het) insect[-en]
174
English: (the) spore
(het) spoor[sporen]
175
English: (the) hunting
(de) jacht e. g. De jacht is niet meer populair. (op jacht gaan) e.g. Lang geleden moesten mensen op jacht gaan als ze vlees wilden eten.
176
English: wild
wild | wilde dieren
177
English: (to) catch
vangen [ving/hebben gevangen] | e.g. De at heeft een vogel gevangen.
178
English: (the) fish
(de) vis[-sen]
179
English: (the) scale
(de) schaal [schalen]
180
English: (to) feed
voeren [voerde/hebben gevoerd]
181
English: (the) fence
(de) hek[-ken]
182
English: (the) stable
(de) stal[-len] | e. g. Marlon zette het paard in de staal.
183
English: (the) village
(het) dorp[-en]
184
English: (the) town/city
(de) stad [steden]
185
English: (the) place
(de) plaats[-en]
186
English: (the) region
(het) gebied[-en] = (de) streek [streken] = (de) regio['s]
187
English: busy/crowded
druk
188
English: (the) people
(de) mens[-en]
189
English: (the) resident
(de) inwoner[-s]
190
English: (to) settle/establish
zich vestigen [vestigde zich/hebben zich gevestigd] | e.g. Azra heeft zich nu definitief in Nederland gevestigd.
191
English: (the) street
(de) straat [straten]
192
English: (the) square
(het) plein[-en]
193
English: (the) park
(het) park[-en]
194
English: (the) market
(de) markt[-en]
195
English: (the) toilet
(het) toilet[-ten] = (de) wc[-'s] | een openbaar toilet
196
English: (the) noise
(het) lawaai
197
English: (the) nature
(de) natuur
198
English: natural
natuurlijk
199
English: (to) protect
beschermen (tegen) [beschermde/hebben beschermd] | e.g. We moeten zeldzame dieren beschermen.
200
English: exist/present
voorkomen [kwam voor/is voorgekomen] | e.g. Welke dieren komen hier voor?
201
English: (to) maintain
behouden [behield/hebben behouden] | e.g. De open ruimte die we nog hebben, moeten we proberen te houden
202
English: (the) surrounding
(de) omgeving | e. g. Anja zoekt een huis in de omgeving van Tilburg.
203
English: (the) environment
(het) milieu[-s]
204
English: (the) creature/living thing
(het) wezen[-s] e. g. In die film komen enkele vreemde wezens voor. (een levend wezen) e.g. Levende wezens hebben water en lucht nodig.
205
English: (to) disappear
verdwijnen [verdween/is verdwenen] | e.g. de bomen die hier vroeger stonden, zijn allemaal verdwenen.
206
English: dangerous
gevaarlijk
207
English: (the) danger
(het) gevaar [gevaren]
208
English: threatened
dreigen [dreigde/hebben gedreigd] | e.g. Het klimaat dreigt helemaal te veranderen.
209
English: (to) contribute
bijdragen [aan] [droeg bij/hebben bijgedragen] e.g. Ik heb vijftig euro bijgedragen aan de milieuvereniging. / De zeep die we gebruiken draagt bij aan de milieuvervuiling.
210
English: (the) action
(de) actie[-s]
211
English: (to) take action
(actie voeren) | e.g. Bij de supermarkt voerden enkele mensen actie tegen het gebruik van plastic flessen.
212
English: (the) smoke
(de) rook
213
English: (the) gas
(het) gas[-sen]
214
English: (the) rain
(de) regen
215
English: (the) acid rain
((de) zure regen)
216
English: (the) trash
(het) afval
217
English: on the spot
(ter plaatse) = (ter plekke) | e.g. Er is brand in de Oranjestraat. De brandweer is ter plaatse.
218
English: space/room/outerspace
(de) ruimte e. g. Kinderen hebben veel ruimte nodig om te spelen./ De gemeenschappelijke ruimtes zoals de keuken en de badkamer moeten jullie zelf schoonmaken./Wetenschappers zoeken nog steeds een antwoord op de vraag hoe groot de ruimte eigenlijk is.
219
English: spacious
ruim
220
English: (the) opening
(de) opening[-en] | e. g. De kat verdween door een smalle opening in het hek.
221
English: (the) hole
(het) gat [gaten] | e. g. Er zit een gat in mijn sok!
222
English: (to) lay
liggen [lag/hebben gelegen]
223
English: (to) sit
zitten [zat/hebben gezeten] | e.g. Ik zit liever op een stoel dan op een bank./ Mijn sleutels zitten in mijn handtas.
224
English: being in class/ to be at school
(op school zitten) | e.g. Waar zit je op school?
225
denken dat iets goed zal gaan | English: having faith in
(het zien zitten) | e.g. Ik zie dat afspraakje met Jan helemaal zitten.
226
English: forget it/(you) can keep it
(laat maar zitten) | e.g. Begrijp je het nog niet? Laat maar zitten dan./Laat die tien cent maar zitten.
227
English: located
zich bevinden [bevond zich/hebben zich bevonden] | e.g. Waar bevindt het postkantoor zich?/Hallo kunt u me horen? Waar bevind u zich nu?
228
English: (the) distance
(de) afstand | e. g. Veel mensen vinden de afstand tussen hun huis en hun werk te groot.
229
English: (the) direction
(de) richting
230
English: (to) look out
uitkijken op [keek uit op/hebben uitgekeken op] = uitzien op [zag uit op/hebben uitgezien op] e.g. Door de raam kijk je uit op de zee/Onze hotelkamer kijkt uit op een rustig pleintje.
231
English: it looks like
(het ziet ernaar uit dat) | e.g. Het ziet ernaar uit dat het het hele weekend gaat regenen.
232
English: next to
naast (prep.) e.g. Wij wonen naast een bakker. (vlak naas) e.g. Bas zit altijd vlak naast zijn vriendje in de klas.
233
English: across
tegenover (prep.) | e.g. Lucas woont tegenover Johannes.
234
English: dense/thick
dicht e.g. Het was erg donker in het dichte bos. (adj.) / De kinderen zaten dicht bij elkaar. (adv.)
235
English: not far from
(dicht bij) = (in de buurt van) | e.g. We zoeken een school dicht bij ons huis. / Delft ligt in de buurt van Den Haag.
236
English: close/not far
dichtbij (adj.) = vlakbij (adv.) | e.g. De school is hier dichtbij./We wonen hier vlakbij.
237
zonder ruimte ertussen (without space in between)
vlak (adv) | e.g. We konden tot vlak voor het podium komen.
238
een aantal straten bij elkaar in een stad of dorp | English: (the) neighbourhood
(de) buurt[-en] | e. g. Karel en Jo wonen in een villa in een rijke buurt./In deze buurt is het 's nachts niet veilig.
239
English: (the) district
(de) wijk[-en] | e. g. Er wonen bijna vijfhonderd gezinnen in die wijk.
240
English: far
ver | e.g. Lian reist graag naar verre landen.
241
English: far from here
ver weg | e.g. We bezoeken Lien niet vaak, want zij woont ver weg.
242
English: (the) distance/farway
(de) verte | e. g. In de verte zagen we iemand lopen.
243
English: as far as
zover (adv.) | e.g. Zover je kon zien , was er niemand in de buurt.
244
English: it's time! (when something becomes reality)
(het is zover) | e.g. Het is zover: wij gaan trouwen!
245
English: as far as I know
(voor zover ik weet) | e.g. Voor zover ik weet, is die wet nog niet veranderd.
246
tot hier/tot dit punt
(tot zover) | 'Tot zover het nieuws', zei de radiopresentator, En de muziek begon.
247
English: above/upstairs
boven | e.g. Els woont boven een boekwinkel. (prep.)/Tina zit boven te lezen en wij kijken beneden tv. (adv.)
248
English: under
onder (prep.) | e.g. Mijn schoenen staan onder de stoel.
249
English: below/downstairs/underneath
beneden = onder e.g. Zuid Nederland ligt beneden de grote rivieren (prep.) / Omdat oma haar been gebroken heeft, hebben we haar bed naar beneden verhuisd. (adv) // Verboden toegang voor personen onder de 18 jaar (prep.)/Onder aan mijn voet heb ik pijn (adv.)
250
wat het meest boven is | English: upper/top
bovenste e.g. An woont op de bovenste verdieping van een flat gebouw. Antoniem: onderste e.g. De borden staan op de onderste plank van de kast.
251
op de hoogste plaats. | English:on the top
bovenaan (adv.) e.g. Mijn naam staat bovenaan op de lijst. Antoniem: onderaan (adv) = bottom e.g Je vindt het paginanummer onderaan rechts.
252
English: (the) bottom
(de) bodem[-s] | e. g. Er ligt een euro op de bodem van het zwembad.
253
English: (the) middle/center
(het) midden[-s] | e. g. Hier is het midden van de kring.
254
English: in the middle (of)
(in het midden (van)) | e.g. Dit is de foto van alle kleinkinderen. Kasper staan in het midden.
255
English: middle
midden (adv.) | e.g. Zijn huis ligt midden in het bos.
256
English: (the) center
(het) centrum [-s/centra] = (het) hart[-en]/ (de) binnenstad[-steden] e. g. In het centrum mogen er geen auto's rijden.
257
English: (the) left
links | e.g. Het linkse schilderij vind ik het mooist.
258
English: (the) right
rechts | e.g. Tim staat rechts van Liesbeth op de foto.
259
English: at the end (go to the) left/right // at the second street (go to the) left/right
(aan het eind links/rechts) / (de tweede straat links/rechts) e.g. Aan het eind ga je links. / Neem de tweede straat links en ga dan rechtdoor.
260
(die/dat links is) | English: left
linker e.g. Ik ben gevallen en mijn linker been doet pijn. Antoniem: rechter e.g. Aan het eind van de gang neem je de rechterdeur. (de rechterhand) e.g. De meeste mensen schrijven met hun rechterhand./Neem de derde straat aan uw rechterhand.
261
English: go straight
rechtdoor (alsmaar rechtdoor) = (keep going) straight/straight ahead. e.g. Je rijdt alsmaar rechtdoor, en na twintig kilometer neem je de afslag naar het centrum van de stad.
262
English: (the) side
(de) kant[-en] = (de) zijde[-s/-n] e. g. Woon je aan deze kant van de straat? (aan linkerkant/rechterkant) = on the left/right side e.g. Hier moet je parkeren aan de linkerkant van de straat.
263
English: on the one hand...(but) on the other hand
(aan de ene kant....(maar) aan de andere kant...) | e.g. Aan de ene kant wil ik veel reizen, maar aan de andere kant ben ik ook heel graag thuis.
264
English: inside/within
binnen = (de) binnenkant e.g. Als het regent, blijven de kinderen binnen (adv.)/De voetballers moeten binnen de lijnen blijven (prep.) / Er hangen foto's aan de binnenkant van zijn kleerkast.
265
English: outside
buiten (adv.) = (de) buitenkant | e.g. Het feest was buiten, omdat het mooi weer was/De buitenkant van het huis wordt morgen geschilderd.
266
English: (the) front (side)
(de) voorkant Antoniem: (de) achterkant
267
English: everywhere/throughout
overal (adv.) | e.g. Overal in zijn huis staan foto's van zijn kinderen.
268
English: nowhere
nergens (adv.) | e.g. Ik kan mijn jas nergens vinden.
269
English: somewhere
ergens (adv.) | e.g. Ik heb mijn portefeuille ergens laten liggen.
270
English: elsewhere
(ergens anders) = elders (adv) e.g. Daniel is verhuisd. Hij woont nu ergens anders. /Omdat ze in ons huis aan het werken zijn, moet ik enkele weken elders wonen.
271
English: here
hier (adv.) e.g. Hier mag u niet roken. (hierboven/hieronder) e.g. hieronder is de garage.
272
English: here and there
(hier en daar) | e.g. Hier en daar heeft het een beetje gesneeuwd.
273
English: there
daar (adv.) | e.g. Daar kun je mooie wandelingen maken.
274
English: This
Dit / Deze (pron.) | e.g. Op deze foto hier zie je mijn hele familie.
275
English: That
Dat / Die (pron.) | e.g. Die mooie auto daar is van de dokter.
276
English: at home (in your own house)
thuis (adv.) | e.g. Ik blijf vanavond thuis.
277
English: apart/separate(ly)
apart | e.g. Mijn vrouw en ik gaan apart op vakantie.
278
English: along/through (via)/by
langs (prep.) e.g. Er staan bomen langs de weg/Rijdt deze bus langs het ziekenhuis? / Als je naar de bibliotheek gaat, kom je langs mijn huis.
279
English: around (prep.)
om = (rond)om (prep.) | e.g. Het hele gezin zat om de tafel.
280
English: around (the neighborhood)
(rond. ..+een plaats) | e. g. Rond Leiden zijn er veel files vanwege de mist.
281
English: around (adv.)
omheen (adv.) | e.g. Zie je die paal?Zet de platjes daar maar omheen.
282
English: through
door (prep.) e.g. Piet loopt door de kamer naar het raam. (door de deur) e.g. Bas liep door de voordeur naar binnen.
283
English: on/at/up
op | e.g. Op de tafel staan vier borden (prep.) / We zien elkaar op het station (prep.) / Cindy liep de trap op (adv.)
284
English: at the corner
(op de hoek)
285
English: up/upwards
omhoog (adv) | e.g. Hij gooit de bal omhoog.
286
English: down/downwards
omlaag (adv) | e.g. De lift gaat langzaan omlaag.
287
weg van/naar beneden | English: down/out
af (adv.) | e.g. Kom van dat dak af!
288
English: to/on/at/by
aan (prep.) | e.g. Je hebt vijf vingers aan elke hand./ Wij wonen aan zee./Els werkt aan de universiteit.
289
English:between/among (prep.)
tussen (prep.) | e.g. In de bioscoop zat ik tussen Jonas en Ben./De bal ligt tussen de bloemen.
290
English: in front of (prep.)
voor (prep.) | e.g. Er staan enkele bomen voor het huis./Lig je weer voor de tv?
291
op de eerste plaats of rij/in het eerste deel | English: in front (adv.)
vooraan/vooraan (adv.) | e.g. In de kerk zitten we nooit vooraan.
292
English: first/foremost
voorste | e.g. De voorste auto is die van ons.
293
English: (at the) back (of) (prep.)
achter (prep.) | e.g. Er is een park achter het stadhuis.
294
English: at the back
achteraan/achteraan (adv.) | e.g. Je vindt de melk achteraan in de winkel.
295
English: (the very) back/last
achterste | e.g. De mensen op de achterste rij kunnen niets zien.
296
In de buurt van/samen met iemand | English: by/with
Bij (prep.) | Na een uur fietsen, stopten we bij een cafe./Koen is nu bij zijn moeder in het ziekenhuis.
297
English: against (prep.)
tegen (prep.) | e.g. De kast staat tegen de muur.
298
English: in/into/at
in (prep.) | e.g. Wat zit er allemaal in je handtas?/Je foto staat in de krant./Joachim is in een boom geklommen.
299
English: in (prep form.)
te (prep form.) | e.g. Geysen woont te Amsterdam.
300
English: from/out/outside the house
uit | e.g. Jelle nam een boek uit zijn tas (prep.)/Annabel komt uit Spanje (prep.)/We waren gisteren de hele avond out (adv.)
301
English: from (which place it begins)
vanaf (prep.) | e.g. Er stond een file vanaf Rotterdam.
302
English: from (where it happens)
vanuit (prep.) | e.g. Vanuit deze kamer zie je het park.
303
verder dan iets anders/aan de voorkant langs ites | English: beyond/past
voorbij | e.g. Voorbij de brug is een leuk restaurantje. (prep.) / We zijn je huis voorbijgelopen.(adv.)
304
English: to (show direction or destination)
naar (prep.)
305
English: extensive/extended
uitgebreid =uitvoerig
306
English: limited/restricted/less details
beperkt | e.g. Zijn uitleg was nogal beperkt. Ik begrijp er niets van.
307
English: as regards
(op het gebied van) | e.g. Op het gebied van computers kan mijn vader is zeker helpen. Hij is een expert.
308
English: local/locally
plaatselijk = lokaal | e.g. Er zal plaatselijk wat regen vallen
309
English: regional
Regionaal
310
English: nationwide
landelijk
311
English: (the) position
(de) positie[-s]
312
English: (to) spread
spreiden [spreidde/hebben gespreid] e.g. De nieuwe filialen van onze winkels zullen over alle provincies gespreid worden./ Spreid deze deken maar in het gras, dan kunnen we gaan zitten.
313
English: extend/reach
(zich) uitstrekken [strekte zich uit/hebben zich uitgestrekt] e. g. Deze bossen strekken zich uit tot aan de bergen.
314
English: (the) attendance/presence
(de) aanwezigheid[-heden] e. g. De aanwezigheid van industrie in de buurt zorgt ervoor dat deze huizen niet duurder worden./De aanwezigheid van de politie voorkwam heel wat problemen.
315
English: (the) time
(de) tijd
316
English: on time
(op tijd)
317
English: (for a short time)
(een tijdje) e.g. Ik heb een tijdje in Duitsland gewoond, maar nu woon ik weer in Nederland (na een tijdje = na korte tijd) e.g. Na een tijdje gingen ze samenwonen.
318
English: over (particular period of) time
(na verloop van tijd) | e.g. Na verloop van tijd zul je de belangrijkste Nederlandse woorden kennen.
319
English: lately
(de laatste tijd) | e.g. De laatste tijd ben ik 's avonds altijd moe.
320
English: meanwhile
(in de tussentijd) | e.g. De taart moet een uur in de oven. In de tussentijd kunnen we misschien het huis een beetje opruimen.
321
English: (do you know what time is it?)
(hebt u de tijd?) | e.g. Pardon, mevrouw,hebt u de tijd?
322
English: (take time time)
(de tijd nemen) | e.g. Dokter Smits neemt de tijd om naar zijn patiënten te luisteren.
323
English: (from time to time)
(van tijd tot tijd) | e.g. van tijd tot tijd neemt Yoko enkele dagen vakantie.
324
English: (for some time)
(enige tijd) | e.g. We zijn van plan enige tijd in dit land te blijven.
325
English: (time of day/time slot)
(het) tijdstip[-pen] | e. g. Nu niet. We zullen er op een later tijdstip over praten.
326
English: (to) choose the time
(een tijdstip vastleggen) | e.g. Heb je al een tijdstip vastgelegd voor het overleg?
327
English: temporarily
tijdelijk | e.g. Ik heb een tijdelijk baan tot 1 juli.
328
English: past/previous
verleden = vorig | e.g. Ben je blond? Verleden keer had je toch bruin haar?/Vorige maand is mijn grootvader overleden.
329
English: (the) past
(het) verleden
330
English: (in the past)
(in het verleden) | e.g. in het verleden hadden we weinig contact.
331
English: ago
geleden = terug | e.g. Twee weken geleden zijn Lisette en Rik getrouwd.
332
English: shortly ago
(kort geleden) | Kort geleden heeft Karel een huis gekocht.
333
English: formerly
vroeger | e.g. Ken je Wim, mijn vroegere vriend?
334
English: (in the past) = in het verleden
vroeger = voorheen | vroeger waren er veel minder auto's
335
Earlier
Eerder = vroeger | Op vrijdag ben ik eerder vrij dan normaal.
336
Recently = lately
onlangs = laatst | Bart is onlangs nog eens in Amsterdam geweest./Laatst ben ik nar een leuk feestje geweest.
337
English: (for) the last time
(voor het laatst) | e.g. Ik heb hem met Kerstmis voor het laatst gezien.
338
English: past
afgelopen = voorbij | e.g. De les was om elf uur afgelopen./Het afgelopen jaar was fantastisch.
339
English: now
nu =nou | e.g. Ik kan je nu niet helpen, ik heb geen tijd.
340
English: sometimes/from time to time
(nu en dan) | e.g. Carola gaat slechts nu en dan naar de bioscoop.
341
English: currently/now
tegenwoordig = thans = (vandaag de dag) | e..g Tegenwoording heeft bijna iedereen een mobiele telefoon
342
English: present / today
heden | e.g. Heden verse aardbeien, vijf euro per bakje.
343
English: (until today)
(tot (op) heden) = (tot nog toe) = ( tot nu toe) | e.g. Tot op heden heeft onze ploeg nog geen enkele wedstrijd gewonnen./tot nog toe is het huis nog niet verkocht.
344
English: current
huidig | e.g. Wie is de huidige president van Italië?
345
English: later/afterwards/in the future
Later | e.g. Vijf jaar later had hij veel geld verdiend./Later wil Otto dokter worden.
346
English: next/following/subsequent
Volgend | e.g. Hoe laat komt de volgend trein?
347
English: upcoming
aanstaand | e.g. Het feest vindt aanstaande zaterdag plaats.
348
English: (the) future
(de) toekomst
349
English: (in the future)
(in de toekomst)
350
English: (the) month
(de) maand[-en]
351
English: (the) year
(de) jaar [jaren]
352
English: (the) century
(de) eeuw[-en]
353
English: (the) millennium
(het) millennium [millennia]
354
English: (the) season
(het) seizoen[-en]
355
English: (the) spring
(de) lente [-s] = (het) voorjaar
356
English: (the) summer
(de) zomer[-s]
357
English: (the) autumn
(de) herfst[-en] = (het) najaar
358
English: (the) winter
(de) winter[-s]
359
English: (the) day
(de) dag [dagen]
360
English: each day
(per dag)
361
English: (from day to day)
(van dag tot dag) | e.g. Geert leeft van dag tot dag en geniet van alles.
362
English: suddenly
(van de ene dag op de andere) | e.g. Van de ene dag op de andere was Bob zijn baan kwijt.
363
English: always/night and day
(dag en nacht) | e.g. Er is dag en nacht een dokter beschikbaar in het ziekenhuis.
364
English: (the) week
(de) week [weken]
365
English: (on workdays)
(door de week)
366
English: (the) weekend
(het) weekend[-s]
367
English: (in the weekend)
(in het weekend)
368
English: every day/daily
dagelijks
369
English: every week/weekly
wekelijks
370
English: monthly
maandelijks
371
English: yearly
jaarlijks
372
English: (the) date
(de) datum [-s/data]
373
English: (to) choose a date)
(een datum prikken) | e.g. We moeten een datum prikken voor de volgende vergadering.
374
English: on
op | E.g. Op vrijdag hoeft Sam niet te werken./Op 23 september is Jasper jarig.
375
English: today
vandaag
376
English: yesterday
gisteren
377
English: (the day before yesterday)
eergisteren
378
English: tomorrow
morgen | tot morgen
379
English: (the day after tomorrow)
overmorgen
380
English: (the) morning
(de) ochtend[-en] = (de) morgen[-s]
381
English: (the) midday
(de) middag[-dagen]`
382
English: (in the morning)
(voor de middag) | e.g. Kan ik je morgen voor de middag even zien?
383
English: (during the midday) / between 12-14 o'clock
(tussen de middag)
384
English: (late in the day) /between 16-18 o'clock
(laat op middag)
385
English: (the) late afternoon (16-18)
(de) namiddag[-dagen]
386
English: (the) early afternoon (12-14)
(de) voormiddag[-dagen]
387
English: (the) evening (18-24 o'clock)
(de) avond[-en]
388
English: (the) night (after 12am)
(de) nacht[-en]
389
English: (the middle of the night)
(midden in de nacht)
390
English: midnight
(middernacht)
391
English: (during the day)
overdag | e.g. Als ik laat ga slapen, ben ik overdag meestal moe.
392
English: (this morning)
vanmorgen = vanochtend
393
English: (this afternoon)
vanmiddag
394
English: (this evening)
vanavond
395
English: early
vroeg
396
English: late
laat
397
English: (what time?)
hoe laat
398
English: (come) late
te laat
399
English: middle
midden
400
English: a moment
(het) moment[-en] = (het) ogenblik[-ken]
401
English: Now/at this moment
op dit moment = ogenblik = momenteel
402
English: (at a given moment)
op een gegeven moment
403
English: wait (for a moment)
(moment(je)) = ogenblik(je)
404
English: (at the same time/at once)
tegelijk = tegelijkertijd
405
English: immediately
dadelijk = zo
406
English: later
straks
407
English: (see you later)
(tot straks)
408
English: (for a short time)
even(tjes)
409
English: (moments later)
(even later)
410
English: (the) second
(de) seconde[-s/-n]
411
English: (the) minute
(de) minuut[-nuten]
412
English: (the) quarter
(het) kwartier[-en]
413
English: (the) hour
(het) uur [uren]
414
English:(around...o'clock)
(om een uur of) | e.g. Hoe laat spreken we af?
415
English: (thrity minutes)
(een halfuur) | e.g. Yolande en Kim hebben een halfuur zitten praten.
416
English: (the) clock
(de) klok[-ken]
417
English: (the) watch
(het) horloge[-s]
418
English: (from the beginning)/again/anew
(van voren af aan) | e.g. Ken je het eind van dat verhaal niet?Ik zal het je van voren af aan vertellen.
419
English: after/(as a dessert)
na | e.g. Na zijn studie zal Jimmy een baan moeten zoeken./Wie wil er een ijsje na?
420
English: around
ongeveer
421
English: almost
bijna = haast
422
English: around (...o'clock)
rond | e.g. Ik was gisteravond rond zeven uur thuis.
423
English: within
binnen | e.g.Binnen een week moet die tekst af zijn.
424
English: towards
tegen (prep) | e.g. Tegen vijf uur zullen we er zijn./Tegen de lente kopen we nieuwe fietsen.
425
English: when
wanneer
426
English: during/while
tijjdens = gedurende (prep)
427
English: (in the course of..)/ (during)
(in de loop van) | e.g. In de loop van de week spreken we af.
428
English: while/whilst
terwijl (conj) | e.g. Terwijl Wilco afwast, leest Suzanne de krant.
429
English: (in the meantime)/in between
inmiddels = intussen = ondertussen (adv) | e.g. De pauze is voorbij. Inmiddels is iedereen weer terug.
430
English: (to) begin
beginnen [begon/is begonnen]
431
English: (the) beginning
(het) begin
432
English: (to) start
starten [startte/hebben(is) gestart]
433
English: since/as of
per = vanaf
434
English: first
eerst
435
English: (for the first time)
(voor het eerst)
436
English: (in the beginning)/(since the beginning)
aanvankelijk = oorspronkelijk = eerst
437
English: at first
(in eerste instantie)
438
English: (the) end
(het) eind(e) (einden/eindes) = (het) slot
439
English: (think something is good)
(iets het einde vinden) | e.g. Ik vind skiën het einde.
440
English: (at the end)
(tot slot)
441
English: finish/end
eindigen [eindigde/is geëindigd]
442
English: (to) end/terminate/cease
beëindigen [beëindigde/hebben beëindigd] | e.g. Onze leraar beëindigde de les met een grapje.
443
English: (after a long time waiting) /(at the end)
eindelijk = ten slotte
444
English: finally
uiteindelijk
445
English: last/lasting
duren [duurde/hebben geduurd]
446
English: immediately
direct =meteen = onmiddelijk
447
English: then/after that
daarna = vervolgens
448
English: further/the rest
verder (adv)
449
English: (at that time - in the future)/then
dan (adv) | e.g. Bel me terug over een uurtje. Dan ben ik thuis.
450
English: (at that time - in the past)/(after that/then - n the past)/(as)
toen e.g. Colin studeerde toen in Leuven (adv) / Eerst keken we samen naar een film en toen kwam vader binnen (adv)/Toen ik klein was, wilde ik nooit melk drinken (conj.)
451
English: after (that time)
nadat (conj.) | e.g. Nadat Jan een douche genomen had, maakte hij bij ontbijt klaar.
452
English: (in the past)
indertijd (adv.)
453
English: once (one time)
eens = eenmaal (adv.) | e.g. Eens per week ga ik naar de openbare bibliotheek. / Als ik eenmaal mijn diploma, dan ga ik reizen.
454
English: seldom (almost never)
zelden (adv.)
455
English: sometimes/maybe
soms (adv.) | e.g. Dave gaat soms met de auto naar het werk en soms met de trein. / Kun je me soms even helpen?
456
English: sometimes
af en toe = soms (adv.)
457
English: frequently/often
dikwijls = vaak = geregeld
458
English: more/(more) often/futher/longer
meer (adv.) e.g. fietsen is leuk. Dat moeten we meer doen./ Roken in restaurants? Dat mag tegenwoordig gelukkig niet meer. / Wat heb je nog meer gedaan?
459
English: always
altijd (adv.)
460
English: forever/for good
(voor altijd)
461
English: always/continously/constantly
steeds = voortdurend = aldoor | e.g.Mijn moeder is steeds bezig in huis/Hij zit voortdurend met zijn vriendin te telefoneren.
462
English: still
nog steeds | e.g. Kijk, het regent nog steeds
463
English: increasingly (meer en meer)
steeds meer | e.g. Steeds meer studenten hebben een eigen auto.
464
English: steadfastly
steevast (adv.) | e.g. Ella komt steevast te laat.
465
English: since/as of (in het verleden tijd)
sinds (prep) = sedert (prep form.) e.g. sinds augustus 2004 woont Danny in Zwolle. Sinds (conj) e.g. sinds we hier wonen, ben ik veel gelukkiger.
466
English: recently (sinds korte tijd)
(sinds kort) | e.g. sinds kort hoef ik niet meer zelf af te wassen, want ik heb nu een afwasmachine.
467
English: so long as/ as long as
zolang | e.g. Ik moet nog een e-mail schrijven. Kijk je zolang maar tv (adv.) / Je mag mijn computer gebruiken zolang je wilt.
468
English: before
voor(dat) (conj.) | e.g. Voordat ik een nieuwe computer kan kopen, moet ik eerst nog wat sparen.
469
English: beforehand/in advance
tevoren (adv.) Toen we hem gisteren ontmoetten, zag hij er beter uit dan ooit tevoren. (van tevoren) e.g. Manon gaat niet mee? Wist je dat van tevoren?
470
English: for the time being/provisional/tentative
voorlopig e.g. Na 45 minuten spelen is de voorlopige stand van de voetbalwedstrijd 0-0 (adj.)/Voorlopig mag ik van de dokter niet meer sporten (adv.)
471
English: temporary
tijdelijk
472
English: just
juist = net = as (adv.) | maar net e.g. Ik woon hier maar net. Ik ken oog niemand.
473
English: just now
daarnet = zo-even = zojuist = zopas (adv.) | e.g. Daarnet waren ze hier nog.
474
English: directly/immediately
vlak (adv.)
475
English: Already
Al = reeds (adv.)
476
English: sometimes/ever
weleens (adv.)
477
English: still/yet
nog (adv.)
478
English: (not yet)
(nog lang niet) | e.g. Mijn huiswerk is nog lang niet klaar.
479
English: only
(nog maar) | e.g. Onze zomervakantie nu al plannen? Het is nog maar januari!
480
English: again/once again
weer = opnieuw = nogmaals (adv.) e.g. Het is weer beginnen te regenen. (alweer - adv); sterkte vorm van weer
481
English: each time/ again and again
telkens (adv.)
482
English: soon/quickly
gauw (adv.) = snel (adj.) = spoedig (adj.)
483
English: (as soon as possible)
(zo spoedig mogelijk)
484
English: (see you soon)
(tot gauw)
485
English: shortly
binnenkort (adv.)
486
English: endmost
uiterst | e.g. De uiterste datum om u te laten inschrijven is 15 mei.
487
English: recent
recent
488
English: (the) last
laatst
489
English: (for the) last time
(voor het laatst)
490
English: until
tot | e.g. De les duurt tot twaalf uur (prep.)/Blijf binnen tot je je weer beter voelt. (conj)
491
English: until recenntly
(tot voor kort)
492
English: til/until
tot(dat) (conj.) | e.g. Je blijft zitten totdat je huiswerk af is.
493
English: suddenly
plots (adj/adv.) = plotseling (adj./adv.) = ineens (adv.) = opeens (adv.)
494
English: long
lang | e.g. In de zomer zijn de dagen langer (adj.) / We hebben elkaar lang niet gezien (adv.)
495
English: (to) stay
blijven [bleef/is gebleven]
496
English: (to) remain
overblijven [bleef over/is overgebleven]
497
English: (to) wait
wachten (op) [wachtte/hebben gewacht]
498
English: (to) wait/await
afwachten [wachtte af/hebben afgewacht] | e.g. Hij wacht in spanning de resultaten van zijn examens af.