D3 2 Flashcards
1
Q
het conflict
A
le conflit
2
Q
het koppel
A
le couple
3
Q
de scheiding
A
le divorce
4
Q
het enig kind
A
l’enfant unique
5
Q
de tweelingbroer
A
le jumeau
6
Q
de band
A
le lien
7
Q
het huwelijk
A
le mariage
8
Q
het lid
A
le membre
9
Q
de weduwnaar
A
le veuf
10
Q
de discussie
A
la discussion
11
Q
de ruzie
A
la dispute
12
Q
de opvoeding
A
l’éducation
13
Q
het grote gezin
A
la famille nombreuse
14
Q
het wedersamengesteld gezin
A
la famille recomposée
15
Q
de tweelingzus
A
la jumelle
16
Q
de relatie
A
la relation
17
Q
de weduwe
A
la veuve
18
Q
zwanger
A
enceinte
19
Q
verwend
A
gâté
20
Q
onverdraaglijk
A
insupportable
21
Q
schattig
A
mignon
22
Q
nabij, verbonden
A
proche
23
Q
hecht
A
uni
24
Q
bevallen
A
accoucher
25
overlijden
décéder
26
opvoeden
élever
27
huwen met
épouser
28
vertrouwen
faire confiance à
29
deel uitmaken van
faire partie de
30
missen
manquer à
31
onderhandelen
négocier
32
versterken
renforce
33
trouwen met
se marier avec
34
een ruzie bijleggen
se réconcilier avec
35
uit elkaar gaan
se séparer
36
elkaar steunen
se soutenir
37
zich ongerust maken
s'inquiéter
38
behandelen als
traiter comme
39
een kind verwachten
attendre un bébé
40
kans hebben om te
avoir des chances de
41
dat werkt op mijn zenuwen!
ça me soûle
42
een lang gezicht trekken
faire la tête
43
moedeloos zijn
ne pas avoir le moral
44
op bezoek gaan bij
rendre visite à
45
samenwonen
vivre en couple
46
de overgrootvader
l'arrière-grand-père
47
de grootvader
le grand-père
48
de vader
le père
49
de stiefvader/ de schoonvader
le beau-père
50
de halfbroer
le demi-frère
51
de zoon
le fils
52
de schoonzoon/ stiefzoon
le beau-fils
53
de kleinzoon
le petit-fils
54
de achterkleinzoon
l'arrière-petit-fils
55
de oom
l'oncle
56
de neef
le cousin/ neveu
57
de echtgenoot
le mari
58
de partner
le compagnon
59
de peter
le parrain
60
de oudste
l'aîné
61
de tweede jongste
le cadet
62
de jongste
le benjamin
63
de overgrootmoeder
l'arrière-grand-mère
64
de grootmoeder
la grand-mère
65
de moeder
la mère