fr t4 vb Flashcards
(59 cards)
1
Q
vluchten
A
fuir
2
Q
wegvlugten
A
s’enfuir
3
Q
haten
A
haïr
4
Q
lezen
A
lire
5
Q
verkiezen
A
élire
6
Q
opnieuw lezen
A
relire
7
Q
plaatsen/aantrekken
A
mettre
8
Q
toegeven
A
admettre
9
Q
uitzenden
A
émettre
10
Q
toestaan
A
permettre
11
Q
beloven
A
promettre
12
Q
overbrengen
A
transmettre
13
Q
malen
A
moudre
14
Q
sterven
A
mourir
15
Q
bevallen/behagen
A
plaire
16
Q
niet bevallen
A
déplaire
17
Q
elkaar bevallen
A
se plaire
18
Q
regenen
A
pleuvoir
19
Q
kunnen/mogen
A
pouvoir
20
Q
nemen
A
prendre
21
Q
leren
A
apprendre
22
Q
begrijpen
A
comprendre
23
Q
ondernemen
A
entreprendre
24
Q
terugnemen
A
reprendre
25
verassen
surprendre
26
ontvangen
recevoir
27
opmaken
apercevoir
28
ontgoochelen
décevoir
29
oplossen
résoudre
30
lachen
rire
31
glimlachen
sourire
32
verbreken
rompre
33
onderbreken
interrompre
34
weten
savoir
35
toestaan
suffrire
36
volgen
suivre
37
achtervolgen
pousuivre
38
zwijgen
se taire
39
verzwijgen
taire
40
houden
tenir
41
behoren aan
appartenir à
42
bekomen
obtenir
43
onthouden
retenir
44
stemmen
soutenir
45
overwinnen
vaincre
46
overtuigen
convaincre
47
waard zijn
valoir
48
komen
venir
49
worden
devenir
50
tussenkomen
intervenir
51
voorkomen
prévenir
52
zich herinneren aan
se souvenir de
53
leven
vivre
54
overleven
survivre
55
herleven
revivre
56
zien
voir
57
voorzien
prévoir
58
herzien
revoir
59
willen
vouloir