fr t3vb Flashcards
1
Q
verwerven
A
acquérir
2
Q
veroveren
A
conquérir
3
Q
gaan
A
aller
4
Q
gaan zitten
A
s’asseoir
5
Q
slaan
A
battre
6
Q
vechten
A
se battre
7
Q
bestrijden
A
combattre
8
Q
drinken
A
boire
9
Q
koken
A
bouillir
10
Q
besluiten
A
conclure
11
Q
uitsluiten
A
exclure
12
Q
insluiten
A
inclure
13
Q
kennen
A
connaître
14
Q
verschijnen
A
apparaître
15
Q
verdwijnen
A
disparaître
16
Q
herkennen
A
reconnaître
17
Q
naaien
A
coudre
18
Q
lopen
A
courir
19
Q
toesnellen
A
accourir
20
Q
te hulp komen
A
secourir
21
Q
geloven
A
croire
22
Q
groeien
A
croître
23
Q
plukken
A
cueillir
24
Q
ontvangen
A
accueillir
25
moeten
devoir
26
zeggen
dire
27
opnieuw zeggen
redire
28
tegenspreken
contredire
29
verbieden
interdire
30
kwaadspreken
médire
31
voorspellen
prédire
32
schrijven
écrire
33
beschrijven
décrire
34
zich inschrijven
s'inscrire
35
voorschrijven
prescrire
36
ontroeren
émouvoir
37
promoten
promouvoir
38
sturen
envoyer
39
terug sturen
renvoyer
40
maken
faire
41
namaken
contrefaire
42
losmaken
défaire
43
opnieuw maken
refaire
44
voldoen
satisfaire
45
moeten
falloir
46
hebben
avoir
47
zijn
être