fr mis 3 Flashcards
(47 cards)
1
Q
een spreekkamer
A
un cabinet
2
Q
een pil
A
un cachet
3
Q
een lepel(inhoud)
A
une cuillerée
4
Q
een diagnose
A
un diagnostic
5
Q
een medisch onderzoek
A
un examen médical
6
Q
de koorts
A
la fièvre
7
Q
een druppel
A
une goutte
8
Q
de verbeelding
A
l’imagination
9
Q
een (huis)arts
A
un médicin(généraliste)
10
Q
een verband
A
un pansement
11
Q
een wonde
A
une plaie
12
Q
een gips
A
un plâtre
13
Q
een voorschrift
A
une prescription/ordonnance
14
Q
een röntgenfoto
A
une radio(graphie)
15
Q
een verkoudheid
A
un rhume
16
Q
een wachtzaal
A
une salle d’attente
17
Q
de hoest
A
la toux
18
Q
een huisbezoek
A
une visite à domicile
19
Q
verzwakt
A
affaibli e
20
Q
moeilijk, ingewikkeld
A
compliqué e
21
Q
diep
A
profond e
22
Q
shool-
A
scolaire
23
Q
overhit
A
surchauffé e
24
Q
dringend
A
urgent e
25
gaan liggen, zich uitstrekken
s'allonger
26
circuleren, rondgaan
circuler
27
ontsmetten
désinfecter
28
verwijderen, uitdoen
enlever
29
niezen
éternuer
30
strekken
étendre
31
onderzoeken
examiner
32
genezen
guérir
33
wegen
peser
34
voorschrijven
prescrire
35
(de mond) spoelen
(se) rincer (la bouche)
36
bloeden
saigner
37
flauwvallen
s'évanouir / tomber dans les pommes
38
zich verzorgen
se soigner
39
ondergaan
subir
40
hoesten
tousser
41
er goed/ slecht uitzien
avoir bonne/ mauvaise mine
42
een loopneus hebben
avoir le nez qui coule
43
besmet zijn met
être atteint, atteinte par
44
een afspraak vastleggen
fixer un rendez-vous
45
het is beter te+ inf
il vaut mieux + inf
46
astublieft
je vous en prie
47
er niet in slagen
ne pas y arriver