Dossier 1 pg 22 Flashcards
(32 cards)
1
Q
être doué pour
A
begaafd zijn voor
2
Q
maîtriser
A
beheersen
3
Q
faire de son mieux
A
zijn best doen
4
Q
l’emploi
A
de betrekking = de job
5
Q
le job d’étudiant
A
de studentjob
6
Q
être occupé à
A
bezig zijn met
7
Q
l’étranger
A
het buitenland
8
Q
aller à l’étranger
A
naar het buitenland gaan
9
Q
la note , la cote , le résultat
A
het cijfer
10
Q
obtenir de bonnes notes
A
goede cijfers krijgen / behalen
11
Q
tourner autour de ,
A
draaien om
12
Q
simple
A
eenvoudig
13
Q
franchement
A
eerlijk gezegd
14
Q
l’erreur
A
de fout
15
Q
faire une erreur
A
een fout maken
16
Q
se sentir à l’aise
A
zich op zijn gemak voelen
17
Q
le secret
A
het geheim
18
Q
ca ne fait rien
A
dat geeft niet
19
Q
le contenu
A
de inhoud
20
Q
le talent
A
de knobbel = het talent
21
Q
avoir du talent
A
talent hebben voor
22
Q
réfléchir
A
na / denken
23
Q
sous estimer
A
onderschatten
24
Q
inévitable
A
onvermijdelijk
25
mettre l’accent sur
de nadruk leggen op
26
hors de prix , extrêmement cher
peperduur
27
l’année sabbatique
het sabbatsjaar
28
le stage de langue
de taalstage
29
la matière
het vak
30
supposer
veronderstellen
31
suffisant >< insuffisant
voldoenden >< onvoldoenden
32
être de bonne volonté
can goede wil zijn