Tp exam Flashcards
(102 cards)
1
Q
cuire
A
gebakken ( bakken)
2
Q
commencer
A
begonnen ( beginnen)
3
Q
offrir
A
genoden ( bieden)
4
Q
mordre
A
gebeten ( bijten)
5
Q
attacher lier
A
gebonden ( binden)
6
Q
paraître
A
gebleken ( blijken)
7
Q
casser briser
A
gebroken ( breken)
8
Q
rester
A
gebleven ( blijven)
9
Q
apporter
A
gebracht ( brengen)
10
Q
penser
A
gedacht ( denken)
11
Q
faire
A
gedaan ( doen)
12
Q
porter
A
gedragen ( dragen)
13
Q
boire
A
gedronken ( drinken)
14
Q
plonger
A
gedroken( duiken)
15
Q
manger
A
gegeten ( eten)
16
Q
aller
A
gegaan ( gaan)
17
Q
guérir
A
genezen ( genezen)
18
Q
profiter
A
genoten ( genieten)
19
Q
donner
A
gegeven ( geven)
20
Q
creuser
A
gegraven ( graven)
21
Q
saisir
A
gegrepen ( grijpen)
22
Q
prendre
A
gehangen ( hangen)
23
Q
avoir
A
gehad ( hebben)
24
Q
aider
A
geholpen( helpen)
25
s’appeler
geheten ( heten)
26
tenir
gehouden ( houden )
27
choisir
gekozen ( kiezen)
28
regarder
gekeken ( kijken)
29
grimper
geklommen( klimmen)
30
venir
gekomen ( komen)
31
acheter
gekocht ( kopen)
32
recevoir
gekregen ( krijgen)
33
pouvoir
gekund (kunnen)
34
rire
gelachen ( lachen )
35
laisser
gelaten (laten)
36
lire
gelezen ( lezen)
37
mentir
gelogen ( liegen)
38
se trouve
gelegen ( liggen)
39
souffrir
geleden ( lijden)
40
sembler
geleken ( lijken)
41
courir
gelopen ( lopen)
42
mesurer
gemeten ( meten)
43
éviter
gemeden ( mijden)
44
devoir
gemoeten( moeten)
45
pouvoir
gemocht ( mogen)
46
prendre
genomen ( nemen)
47
exagérer
overdreven ( overdrijven)
48
deviner
geraden ( raden)
49
conduire
gereden ( rijden)
50
crier
geroepen ( roepen)
51
divorcer
gescheiden ( scheiden)
52
tirer
geschoten( schieten)
53
briller
geschenen ( schijnen)
54
écrire
geschreven ( schrijven)
55
prendre peur
geschrokken ( schrikken)
56
frapper
geslagen ( slaan)
57
dormir
geslapen ( slapen)
58
fermer
gesloten ( sluiten)
59
couper
gesneden (snijden)
60
tendre
gespannen ( spannen)
61
parler
gesproken ( spreken)
62
sauter
gesprongen ( springen)
63
se trouver
gestaan ( staan)
64
piquer
gestoken ( steken)
65
voler
gestolen( stelen)
66
mourir
gestorven ( sterven )
67
monter
gestegen ( stijgen)
68
puer
gestonken ( stinken)
69
lutter
gestreden ( strijden)
70
repasser
gestreken ( strijken)
71
toucher
getroffen ( treffen)
72
tirer
getrokken( trekken)
73
tomber
gevallen ( vallen )
74
attraper
gevangen ( vangen)
75
se battre
gevochten ( vechten )
76
cacher
verborgen ( verbergen )
77
disparaître
verdwenen ( verdijnen)
78
oublier
vergeten ( vergeten)
79
comparer
vergeleken ( vergelijken)
80
perdre
verloren ( verliezen)
81
partir
vertrokken ( vertrekken)
82
trouver
gevonden ( vinden)
83
voler air
gevlogen ( vliegen)
84
demander
gevraagd ( vragen)
85
geler
gevroren ( vriezen)
86
laver
gewassen ( wassen )
87
peser
gewogen ( wegen)
88
jeter
geworpen ( werpen)
89
savoir
geweten ( weten)
90
indiquer
gewezen ( wijzen)
91
vouloir
gewild ( willen)
92
gagner
gewonnen ( winnen)
93
devenir
geworden ( worden)
94
dire
gezegd ( zeggen)
95
envoyer
gezonden ( zenden)
96
voir
gezien ( zien)
97
être y
geweest ( zijn)
98
chanter
gezongen ( zingen)
99
être assis
gezeten ( zitten)
100
chercher
gezocht ( zoeken)
101
nager
gezwommen ( zwemmen)
102
se taire
gezwegen ( zwijgen)