Exam Noël 2021 Dossier 1 Flashcards
(185 cards)
1
Q
nerveux
A
nerveus
2
Q
triste
A
verdrietig
3
Q
anxieux
A
angstig
4
Q
content
A
blij
5
Q
fatigue
A
moe
6
Q
faché
A
boos
7
Q
frustre
A
geftustreerd
8
Q
sur de lui
A
vol zelfvertrouwen
9
Q
motive
A
gemotiveerd
10
Q
indifférent
A
onverschillig
11
Q
curieux
A
benieuwd
12
Q
calme
A
kalm
13
Q
année scolaire
A
het schooljaar
14
Q
la rentrée
A
de eerste schooldag
15
Q
l’option
A
de studierichting
16
Q
certainement
A
beslist
17
Q
la camarade de classe
A
de klasgenoot
18
Q
prof
A
de leerkracht
19
Q
être bientôt là
A
voor de deur staan
20
Q
faire la grasse matinée
A
uitslapen
21
Q
se réjouir de
A
verlangen naar
22
Q
a nouveau
A
weer
23
Q
refuse
A
weigeren
24
Q
beaucoup bien dormir
A
flink
25
paresser
luieren
26
attendre avec impatience
uitkijken naar
27
passer ( du temps )
doorbrengen
28
très volontiers
dolgraag
29
a mourir d’ennuis
doodsaai
30
rester assis
stilzitten
31
nul
waardeloos
32
les élèves
de leerling
33
enfant unique
enig kind zijn
34
sauf
behalve
35
préfère
lievelings
36
la matière
het vak
37
conflit
het conflict
38
guerre
de oorlog
39
faire du sport
aan sport doen
40
être bon en
goed zijn in
41
correspondant
de penvriend
42
résultat la note
het cijfer
43
job
job
44
monde du sport
de sportwereld
45
prof
leraar
46
devoir maison
het huiswerk
47
1h30
anderhalf uur
48
30 min
het halfuur
49
salle d’étude
de studiezaal
50
environ
ongeveer
51
copion
het spiekbriefje
52
tricher
spieken
53
prendre trop de temps
te veel tijd in beslag nemen
54
honnête
eerlijk
55
malhonnête
oneerlijk
56
réputation
de reputatie
57
bavard
de kletskous
58
avoir raison
gelijk hebben
59
la blague
het mopje
60
être attentif
opletten
61
la classe
de klas
62
vrai
waar
63
la punition
het strafwerk
64
rester en retenue
nablijven
65
activités extra scolaire
de naschoolse activiteit
66
la chimie
scheikunde
67
anglais
engels
68
latin
latijn
69
sciences
wetenschappen
70
néerlandais
nederlands
71
géographie
aardrijksunde
72
att plastique
plastische opvoeding
73
histoire
geschiedenis
74
la morale
zedenleer
75
francais
frans
76
math
wiskunde
77
technologie
technologische opveoding
78
salle de gym
lichamelijk opvoeding
79
religion
godsdienst
80
musique
muzikale opvoeding
81
travailler pour les cours
voor school werken
82
faire les devoirs de math
mijn huistaak wiskunde maken
83
faire les devoirs
huiswerk maken
84
exercices
oefenen
85
etudier pour les tests
voor de toetsen studeren
86
apprendre la leçon
mijn lessen leren
87
prepare un expose
een spreekbeurt voorbereiden
88
lire un livre
een boek lezen
89
faire un travail de lecture
een lectuuropdracht maken
90
apprendre le vocabulaire
woordenschat leren
91
écrire une rédaction
een opstel schrijven
92
remplir l’agenda
mijn agenda invullen
93
copier les exercices
oefening verbeteren
94
écouter la tâche
teksten beluisteren
95
répèter l’histoire
mijn les geschiedenis herhalen
96
L’autonomie , L’autogestion
De zelfsturing
97
Gerer
Besturen
98
La distance
De afstand
99
Apprendre à distance
Op afstand leren
100
Indépendant
zelfstandig
101
Le rythme
Het ritme
102
La comprehension
Het inzicht
103
Le casse tête
De kopbreker
104
Se noyer, être submerger
Verdrinken
105
Être déçu
Ontgoocheld zijn
106
Investir du temps dans
Tijd steken in
107
la vidéo
Het filmpje
108
Le fragment
Het fragment
109
Échouer
Mislopen
110
l’explication
De uitleg
111
expliquer
Uitleggen
112
en même temps, simultanément
tegelijk
113
la loupe
De loep
114
examiner à la loupe
onder de loep nemen
115
Concret >< abstrait
Concreet>< abstract
116
Le soin, le soucis
de zorg
117
se faire des soucis
zich zorgen maken
118
sévère
streng
119
comprendre
doorhebben
120
le collègue
de collega
121
la tendance
de neiging
122
réprimer
onderdrukken
123
l’instruction
de instructie
124
la condition
de voorwaarde
125
la crise ( du corona )
de ( corona ) crisis
126
Le retour
de feedback
127
demander >< donner un retour
Feedback vragen >< geven
128
difficile >< facile
Moeilijk >< gemakkelijk
129
améliorer
beter maken
130
l’approche
de aanpak
131
aborder
aanpaken
132
maintenir
behouden
133
la langue
de tong
134
se morde la langue
op zijn tong bijten
135
être à la maison
thuis zijn
136
la peur
de schrik
137
avoir peur de
schrik hebben voor
138
heureux >< malheureux
Gelukkig >< ongelukkig
139
le schéma
het schéma
140
le mail
het mailtje
141
recevoir >< envoyer un mail
een mailtje krijgen >< sturen
142
marcher réussir
lukken
143
passer à
overschakelen op
144
avoir du mal à quelque chose
last hebben
145
la routine
de routine
146
veiller tard
laat op blijven
147
perfectionniste
perfectionistisch
148
projeter
plannen
149
soigneux
zorgvuldig
150
le petit cahier
het schrijftje
151
l’application
de applicatie
152
le changement
de verandering
153
changer
veranderen
154
Destination
de bestemming
155
a l’étranger
in het buitenland
156
aller à l’étranger
naar het buitenland gaan
157
vacances
vakantie
158
camp
het kamp
159
stage de langue
de taal stage
160
moyen de transport
het vervoermiddel
161
train
de trein
162
avion
het vliegtuig
163
durée
de duur
164
jour
de dag
165
la semaine
de week
166
le week-end
het weekend
167
quelque
enkele
168
mouvement de jeunesse
de jeugdbeweging
169
la mutuelle
de mutualiteit
170
Le club de sport
de sportclub
171
le logement
de verblijfplaats
172
hôtel
het hotel
173
le vélo
de fietstocht
174
faire un voyage à vélo
een fiets tocht maken
175
la forêt
het bos
176
la plage
het strand
177
le temps
het weer
178
beau >< mauvais
mooi >< slecht
179
ensoleillée >< nuageux
zonnig >< bewolkt
180
sec >< pluvieux
droog>< regenachtig
181
chaud >< froid
warm>< koud
182
la nourriture
het eten
183
savoureux = délicieux
lekker = heerlijk
184
l’ambiance
de sfeer
185
bien>< ennuyeux
leuk>< saai
