Dossier 1 pg 5 Flashcards
(26 cards)
1
Q
la règle
A
de regel
2
Q
le rôle
A
de rol
3
Q
jouer un rôle
A
een rol spelen in
4
Q
l’orthographe
A
De spelling
5
Q
le stage
A
de stage
6
Q
faire un stage
A
een stage doen
7
Q
la langue
A
de taal
8
Q
la langue maternelle
A
de moedertaal
9
Q
la langue étrangère
A
de vreemde taal
10
Q
la langue mondiale
A
de wereldtaal
11
Q
connaître la langue
A
een taal leren
12
Q
bilingue trilingue
A
tweetalig drietalig
13
Q
le défi
A
de uitdaging
14
Q
s’exprimer
A
zich uit/ drukken
15
Q
expliquer
A
uit / leggen = verklaren
16
Q
explication
A
de uitleg = de verklaring
17
Q
la prononciation
A
de uitspraak
18
Q
l’exception
A
de uitzondering ( op … )
19
Q
la compétence
A
de vaardigheid
20
Q
la compétence en langue
A
de taalvaardigheid
21
Q
la priorité
A
de voorrang
22
Q
avoir priorité
A
vourrang hebben
23
Q
donner la parole a
A
het woord geven aan
24
Q
prendre la parole
A
aan het woord zijn
25
vocabulaire
de woordenschat
26
la syntaxe
de zinsbouw
