duits H3.1 Flashcards
(41 cards)
1
Q
hoe vraag je om hoe laat iemand opstaat
A
Um wie viel Uhr stehen Sie (am Samstag) auf?
2
Q
hoe zeg je tot hoe laat je slaapt/ wann je opstaat
A
Ich schlafe bis neun Uhr / Ich stehe um 9 Uhr morgens auf
3
Q
hoe zeg je wanneer je ontbijjt
A
Ich frühstücke um 10 Uhr
4
Q
hoe zeg je wat je eet bij het ontbijt
A
Ich esse …. zum Frühstück/
Ich trinke …. zum Frühstück
5
Q
hoe zeg hoe laat het school begint
A
Der Unterricht fängt um …. an
6
Q
soms (2)
A
manchmal
ab und zu
7
Q
zelden
A
selten
8
Q
nooit
A
nie
9
Q
vaak
A
oft
10
Q
altijd
A
immer
11
Q
banaan
A
- die Banane
- die Bananen
12
Q
bier
A
- das Bier
- die Biere
13
Q
brood(je)
A
- das Brötchen
- die Brötchen
14
Q
de cola
A
- die Cola
- Die Colas
15
Q
het ei
A
- das Ei
- die Eier
16
Q
koffiie
A
- der Kaffee
- die Kaffees
17
Q
de taart
A
- der Kuchen
- die Kuchen
18
Q
de maaltijd
A
- die Mahlzeit
- die Mahlzeiten
19
Q
de pizza
A
- die Pizza
- die Pizzen (/Pizzas)
20
Q
frieten
A
die Pommes
21
Q
de zak
A
- die Tüte
- die Tüten
22
Q
de school
A
- die Schule
- die Schulen
23
Q
de les
A
der Unterricht
24
Q
de sport
A
der Sport
25
welke ww krijgen een ä (4)
- fahren
- laufen
- anfangen
- schalfen
26
wanneer is het nominatief
- het onderwerp
- het nwd van het gezegde (
27
wanneer is het accusatief
- lijdend vwp
- bij 'es gibt'
- bij 'für'
28
bij welke persoon moet je ä toevoegen
bij:
- 2de prs enk = 'du'
- 3de prs enk = 'er, es, sie'
29
hoe zeg je hoe en hoe vaak je zo naar school gaat
Ich fahre immer mit dem Rad zur Schule/ Ich gehe manchmal zu Fuß zur Schule
30
31
beginnen
anfangen
32
opstaan
aufstehen
-> stehen ... auf
33
uitnodigen
einladen
-> laden ... ein
34
rijden
fahren
35
laten
lassen
36
lopen
laufen
37
slapen
schlafen
38
drinken
trinken
39
verlaten
verlassen
40
herhaling: hoe vervoeg je 'zijn'
- bin
- bist
- ist
- sind
- seid
- sind
41
siehe p.85!
