Engels voc Flashcards
(34 cards)
1
Q
een ondernemer
A
an entrepreneur
2
Q
grondstoffen
A
raw materials
3
Q
winst maken
A
to make a profit
4
Q
de voordelen
A
the benefits
5
Q
een bedrijf oprichten
A
to found a company
6
Q
de tegenstanders
A
the competitors
7
Q
de bron (waar iets vandaan komt)
A
the source
8
Q
een nieuw bedrijf
A
a start-up
9
Q
helpen =/= to help
A
to support
10
Q
inspiratie
A
inspiration
11
Q
Inspirerend
A
inspirational
12
Q
competitief
A
competitive
13
Q
voordelig
A
beneficial
14
Q
ondersteunend?
A
supportive
15
Q
ondernemend
A
entrepreneurial
16
Q
winst makende
A
profitable
17
Q
een werknemer
A
an employee
18
Q
een werkgever
A
an employer
19
Q
jaarlijks inkomen
A
annual salary
20
Q
om te bezuinigen
A
to cut expenses
21
Q
gesubsidieerd
A
to be subsidized
22
Q
een investering
A
an investment
23
Q
een aandeelhouder
A
a stockholder
24
Q
vraag (en aanbod) (wat ze verkopen)
A
supply
25
(vraag en) aanbod (wat de mensen willen kopen)
demand
26
productiekosten
overhead
27
DE baas
the CEO (chief executive officer)
28
vast loon (regelmatig)
wage
29
waardevol
valuable
30
de regering
the government
31
extreem hoog
exorbitant
32
een crisis
a crisis
33
een vennootschap (groot bedrijf)
a corporation
34
de benodigdheden
the necessitities