Duits Kapitel 2 Flashcards
(105 cards)
1
Q
de arm
A
der Arm, die Arme
2
Q
de buik
A
der Bauch
3
Q
de arts, de dokter
A
der Arzt
4
Q
de hooikoorts
A
der Heuschnupfen
5
Q
het lichaam
A
der Körper
6
Q
de maag
A
der Magen
7
Q
de mond
A
der Mund
8
Q
de nek
A
der Hals
9
Q
het ongeluk
A
der Unfall
10
Q
de rug
A
der Rücken
11
Q
de spierpijn
A
der Muskelkater
12
Q
de vinger
A
der Finger, die Finger
13
Q
de voet
A
der Fuß, die Füße
14
Q
de apotheek
A
die Apotheke
15
Q
de hand
A
die Hand, die Hände
16
Q
de gezondheid
A
die Gesundheit
17
Q
de griep
A
die Nase
18
Q
de verkoudheid
A
die Erkältung
19
Q
de ziekte
A
die Krankheit
20
Q
het been
A
das Bein, die Beine
21
Q
het gezicht
A
das Gezicht
22
Q
de koorts
A
das Fieber
23
Q
het medicijn
A
das Medikament, die Medikamente
24
Q
het oor
A
das Ohr, die Ohren
25
het ziekenhuis
das Krankenhaus
26
de kiespijn
die Zahnschmerzen
27
de keelpijn
die Halsschmerzen
28
de pijn
die Schmerzen
29
de rugpijn
die Rückenschmerzen
30
gewond raken
sich verletzen
31
naar de dokter gaan
zum Arzt gehen - gegangen
32
overgeven
sich übergeben
33
pijn doen
wehtun - wehgetan
34
slapen
schlafen, geschlafen
35
zich snijden
sich schneiden - geschnitten
36
zich branden
sich verbrennen - verbrannt
37
zich voelen
sich fühlen
38
zweten
schwitzen
39
beterschap!
Gute Besserung!
40
blij
froh
41
duizelig
schwindlig
42
erg
schlimm
43
gewond
verletzt
44
gezond
gesund
45
moe
müde
46
nogal, tamelijk
ziemlich
47
regelmatig
regelmäßig
48
sinds
seit
49
vanavond
heute Abend
50
vanmiddag
heute Nachmittag
51
verkouden
erkältet
52
weer
wieder
53
zenuwachtig
nervös
54
ziek
krank
55
de tand
der Zahn, die Zähne
56
het oog
das Auge, die Augen
57
bezoeken
besuchen
58
doen
machen
59
fietsen
Rad fahren
60
helpen
helfen, geholfen
61
kunnen
können
62
lopen
laufen, gelaufen
63
nodig hebben
brauchen
64
schrijven
schreiben, geschrieben
65
wensen
wünschen
66
gisteren
gestern
67
vorige week
vorige Woche
68
heet
heiß
69
helaas
leider
70
der Schritt
de stap
71
der Versuch
de poging
72
sich gewöhnen an
wennen aan
73
die Muskeln
de spieren
74
fast
bijna
75
etwas schaffen
voor elkaar krijgen
76
gelingen
lukken
77
irgendwann
ooit
78
passieren
gebeuren
79
das Mitglied
het lid
80
der Grund
de reden
81
zeigen
laten zien
82
nicht umsonst
niet voor niets
83
deshalb
daarom
84
schlechte Laune haben
in een slechte bui zijn
85
Es ist egal.
Het maakt niet uit.
86
manchmal
soms
87
traurig
verdrietig
88
also
dus
89
das Ergebnis
het resultaat
90
überprüfen
controleren
91
die Studie
het onderzoek
92
sich entscheiden
beslissen
93
das Verhältnis
de verhouding, de relatie
94
der Erfolg
het succes
95
bestätigen
bevestigen
96
deswegen
daarom
97
der Muskel
de spier
98
anschauen
bekijken
99
eine Menge
veel
100
fast
bijna
101
der Geruch
de geur
102
gar nichts
helemaal niets
103
der Schnupfen
de verkoudheid
104
komisch
raar, vreemd
105
