Duits Kapitel 5 en 6 Flashcards
(207 cards)
1
Q
de advocaat
A
der Anwalt
2
Q
de apotheker
A
der Apotheker
3
Q
de baan
A
der Job, die Jobs
4
Q
het beroep
A
der Beruf, die Berufe
5
Q
het bijbaantje
A
der Nebenjob, die Nebenjobs
6
Q
de droom
A
der Traum, die Träume
7
Q
de ingenieur (m)
A
der Ingenieur
8
Q
de mens
A
der Mensch, die Menschen
9
Q
het nadeel
A
der Nachteil
10
Q
de politieagent
A
der Polizist
11
Q
de psycholoog
A
der Psychologe
12
Q
het succes
A
der Erfolg
13
Q
het voordeel
A
der Vorteil
14
Q
de wens
A
der Wunsch
15
Q
de advocate
A
die Anwältin
16
Q
de apothekeres
A
die Apothekerin
17
Q
het hbo
A
die Fachhochschule
18
Q
de ingenieur (v)
A
die Ingenieurin
19
Q
de keuze
A
die Wahl
20
Q
de opleiding
A
die Ausbildung
21
Q
de politieagente
A
die Polizistin
22
Q
de psychologe
A
die Psychologin
23
Q
de toekomst
A
die Zukunft
24
Q
het tussenjaar
A
die Auszeit
25
de universiteit
die Universität
26
de wereldreis
die Weltreise
27
het werk
die Arbeit
28
het buitenland
das Ausland
29
het doel
das Ziel
30
de stage
das Praktikum
31
de studie
das Studium
32
de zaak
das Unternehmen
33
Azië
Asien
34
economie
Wirtschaft
35
geneeskunde
Medizin
36
rechten
Jura
37
beginnen
anfangen - angefangen
38
beleven
erleben
39
dromen
träumen
40
geven
geben - gegeben
41
houden
halten - gehalten
42
kiezen
wählen
43
laten
lassen - gelassen
44
leren kennen
kennenlernen
45
leren voor
lernen für
46
luieren, niets doen
faulenzen
47
samenwerken
zusammenarbeiten
48
studeren
studieren
49
twijfelen
zweifeln
50
vakantie houden
Ferien machen
51
verdienen
verdienen
52
werken
arbeiten
53
wisselen
wechseln
54
zich interesseren voor
sich interessieren für
55
zien
sehen - gesehen
56
bijvoorbeeld
zum Beispiel
57
binnen
drinnen
58
buiten
draußen
59
gelukkig
glücklich
60
in ieder geval
auf jeden Fall
61
klaar
fertig
62
misschien
vielleicht
63
nu
jetzt
64
precies
genau
65
succesvol
erfolgreich
66
tevreden
zufrieden
67
waarschijnlijk
wahrscheinlich
68
zelfstandig
selbstständig
69
het vak
das Fach, die Fächer
70
het vwo
das Gymnasium
71
de winkel
das Geschäft
72
helpen
helfen - geholfen
73
leuk vinden
gefallen - gefallen
74
lezen
lesen - gelesen
75
lopen, gaan
laufen - gelaufen
76
nemen
nehmen - genommen
77
rijden
fahren - gefahren
78
gemakkelijk
leicht
79
later
später
80
moeilijk
schwierig
81
die Studie
het onderzoek
82
die Tätigkeiten
de werkzaamheden
83
sich kümmern um
zorgen voor
84
Hilfe leisten
hulp verlenen
85
der Bereich
het gebied
86
sich beschäftigen mit
zich bezig houden met
87
die Gesellschaft
de maatschappij
88
die Umfrage
de enquête
89
das Abi / Abitur
het vwo-eindexamen
90
nett
aardig
91
sich entscheiden
een beslissen / besluit nemen
92
bevor
voordat
93
es stimmt
het klopt
94
die Forschung
het onderzoek, research
95
begeistern
enthousiast maken
96
schätzen
waarderen
97
zwar
weliswaar
98
gerade
net
99
ehrgeizig
ambitieus
100
die Leistung
de prestatie
101
also
dus
102
allerdings
toch, echter
103
die Vorhersage
de voorspelling
104
statt
in plaats van
105
damals
toen
106
bald
straks
107
obwohl
hoewel
108
ganz
helemaal
109
ähnlich
vergelijkbaar
110
enthalten
bevatten
111
de ambulance
der Krankenwagen
112
de diefstal
der Diebstahl
113
de gewonde
der Verletzte, die Verletzten
114
het identiteitsbewijs
der Ausweis
115
de milieubescherming
der Umweltschutz
116
de sport
der Sport
117
de vereniging
der Verein
118
de brandweer
die Feuerwehr
119
de Eerste Hulp
die Erste Hilfe
120
de hulp
die Hilfe
121
de hulporganisatie
die Hilfsorganisation
122
de mening
die Meinung, die Meinungen
123
de nood
die Not
124
de ondersteuning
die Unterstützung
125
de politie
die Polizei
126
het vrijwilligerswerk
die ehrenamtliche Arbeit
127
de belangstelling
das Interesse
128
de portemonnee
das Portmonee
129
het project
das Projekt, die Projekte
130
het verbod
das Verbot
131
de gegevens
die Angaben
132
het nieuws
die Nachrichten
133
aan de hand zijn
los sein
134
aangifte doen
Anzeige erstatten
135
bellen
anrufen - angerufen
136
doneren
spenden
137
een actie starten
eine Aktion starten
138
enthousiast over iets zijn
von etwas begeistert sein
139
gebeuren
passieren
140
melden
melden
141
ontstaan
entstehen - entstanden
142
regelen
regeln
143
roepen
rufen - gerufen
144
stelen
stehlen - gestohlen
145
verliezen
verlieren - verloren
146
vinden van
halten von - gehalten
147
waarschuwen
warnen
148
zich inzetten voor
sich einsetzen für
149
Brand!
Feuer!
150
daar, er
da
151
dan
denn
152
gelukkig
zum Glück
153
geweldig
großartig
154
Help!
Hilfe!
155
Kijk uit!
Vorsicht!
156
nuttig
sinnvoll
157
omdat
weil
158
opwindend
aufregend
159
zojuist
gerade
160
de achternaam
der Nachname
161
de arts, de dokter
der Arzt
162
het ongeluk
der Unfall
163
het adres
die Adresse, die Adressen
164
de postcode
die Postleitzahl
165
de straat
die Straße, die Straßen
166
het telefoonnummer
die Telefonnummer, die Telefonnummern
167
het ziekenhuis
das Krankenhaus
168
de pijn
die Schmerzen
169
nodig hebben
brauchen
170
zich voelen
sich fühlen
171
gewond
verletzt
172
Pardon!
Entschuldigung!
173
sinds
seit
174
vanavond
heute Abend
175
vanmiddag
heute Nachmittag
176
kennzeichnen
markeren
177
das Gewässer
het water
178
gründen
oprichten
179
der Schutz
de bescherming
180
die Ausrüstung
de uitrusting
181
das Gerät
het apparaat
182
sich etwas zutrauen
iets aandurven
183
Rücksicht nehmen auf
rekening houden met
184
das Verhalten
het gedrag
185
der Erwachsene
de volwassene
186
fast
bijna
187
aufgeregt
opgewonden
188
der Besitzer
de eigenaar
189
der Zweck
het doel
190
unterstützen
ondersteunen
191
empfehlen
adviseren, aanbevelen
192
das Bergsteigen
het bergbeklimmen
193
das Gelände
het terrein
194
der Einsatz
de actie, de missie
195
abstürzen
neerstorten
196
die Strecke
de route
197
zunächst
eerst
198
das Ziel
het doel
199
außerdem
bovendien
200
vorhersagen
voorspellen
201
sich kümmern um
zorgen voor
202
das Mitglied
het lid
203
als
toen
204
begegnen
ontmoeten
205
klar
duidelijk
206
bewirken
teweegbrengen
207
eine Menge
een heleboel
