Frans brugklas grammatica Flashcards
(67 cards)
ik heb gekeken passe compose
j’ai regardé
jij hebt gekeken passe compose
tu as regardé
hij/zij/wij heeft gekeken passe compose
il/elle/on a regardé
wij hebben gekeken passe compose
nous avons regardé
u heeft gekeken/jullie hebben gekeken passe compose
vous avez regardé
zij hebben gekeken (mv) passe compose
ils/elles ont regardé
avoir
ik heb
j’ai
avoir
jij hebt
tu as
avoir
zij/hij/on heeft/hebben
il/elle/on a
avoir
wij hebben
nous avons
avoir
u heeft/jullie hebben
vous avez
avoir
zij hebben (mv)
ils/elles ont
regelmatig werkwoord op -er
ik geef
je donne
e
regelmatig werkwoord op -er
jij geeft
tu donnes
es
regelmatig werkwoord op -er
zij/hij/ wij heeft/hebben
il/elle/on donne
e
regelmatig werkwoord op -er
wij geven
nous donnons
ons
regelmatig werkwoord op -er
u geeft/jullie gebben
vous donnez
ez
regelmatig werkwoord op -er
zij geven (mv)
ils/elles donnent
ent
ontkenning
c’est bon
ce n’est pas bon
ontkenning
j’aime le lait
je n’aime pas le lait
ontkenning
j’habite a paris
je n’habite pas paris
ontkenning
elle trouve le pain
elle ne trouve pas le pain
ontkenning
Jean est drôle
Jean n’est pas drôle
être
ik ben
je suis