Frans lj2 p1 toets Flashcards
woordjes bron A en B, zinnetjes bron C (NL-Frans & Frans-NL) en grammatica bron D (de passé composé met avoir + être) (147 cards)
1
Q
de eerste schooldag
A
la rentrée
2
Q
ontmoeten
A
rencontrer
3
Q
de vriend(in)
A
l’ami(e)
4
Q
de broer
A
le frère
5
Q
de jongere
A
le/la jeune
6
Q
de ontdekking
A
la découverte
7
Q
met het vliegtuig
A
en avion
8
Q
met de trein
A
en train
9
Q
met de boot
A
en beteau
10
Q
met de auto
A
en voiture
11
Q
waarom
A
pourquoi
12
Q
omdat
A
parce que
13
Q
maar
A
mais
14
Q
ongeloofelijke
A
incroyable
15
Q
tevreden
A
content(e)
16
Q
in/naar spanje
A
en Espagne v
17
Q
in/naar duitsland
A
en Allemagne v
18
Q
in/naar engeland
A
en Angleterre v
19
Q
in/naar nederland
A
aux Pays-Bas m mv
20
Q
in/naar belgie
A
en Belgique
21
Q
Hoe gaat het met je?
A
Comment vas-tu?
22
Q
het gaat goed/niet slecht
A
ça va bien / pas mal
23
Q
Heb je een leuke vakantie gehad?
A
Tu as passé de bonnes vacances
24
Q
ja, het was super
A
oui, c’était super
25
waar ben je naartoe geweest?
tu as été où
26
ik ben met de auto naar Italie geweest
J'ai été en italie en voiture
27
met wie
avec qui
28
met mijn ouders en broer
Avec mes parents et mon frère
29
was het mooi weer
il a fait beau?
30
ja het was warm
oui, il a fait chaud
31
het was 28 graden
il a fait 28 degrés
32
ik heb gepraat
j'ai parlé
33
jij hebt gepraat
tu as parlé
34
hij/zij heeft gepraat
il/elle a parlé
35
wij hebben gepraat
nous avons parlé
36
jullie/u hebben gepraat
vous avez parlé
37
zij hebben gepraat mv
ils/elles ont parlé
38
ik heb gehad
j'ai eu
39
ik ben geweest
j'ai été
40
ik heb gedaan
j'ai fait
41
de reis
le voyage
42
het land
le pays
43
de famillie
la famille
44
de zus
la soeur
45
het uitstapje
la sortie
46
in het begin, eerst
au début
47
daarna
ensuite
48
arm
pauvre
49
ver
loin
50
het weerbericht
la météo
51
ik geloof
je crois
52
ik neem
je prends
53
ik ben bang
j'ai peur
54
blijven
rester
55
aankomen
arriver
56
het is koud
il fait froid
57
het is slecht weer
il fait mauvais
57
het heeft geregend
il a plu
58
het regent
il pleut
59
het weer, de tijd
le temps
59
etre als hulpwerkwoord:
mannelijk enkelvoud
niks erbij
60
etre als hulpwerkwoord:
mannelijk meervoud
s erbij
61
etre als hulpwerkwoord:
vrouwelijk enkelvoud
e erbij
62
etre als hulpwerkwoord:
vrouwelijk meervoud
es erbij
63
blijven
rester
64
aankomen
arrivier
65
binnenkomen
entrer
66
aller
gaan
67
vallen
tomber
68
alles, alle
tout
69
bijna
presque
70
te veel
trop
71
ten eerste, eerst
d'abord
72
eindelijk
enfin
73
in de lente
au printemps
74
in de zomer
en été
75
in de herfst
en automne
76
ik wil
je veux
77
in het buitenland
à l’étranger
78
moe
fatigué
79
reizen
voyager
80
de stad
la ville
81
nederlands
néerlandais
82
engels
anglais
83
duits
allemand
84
spaans
espagnol
85
frans
français
86
de plek
l'endroit
87
het water
l'eau
88
de zee
la mer
89
het zwembad
la piscine
90
hier is/zijn
voici
91
kamperen
faire du camping
92
de excursie
l'excursion
93
het verblijf
le séjour
94
de activiteit
l'activité
95
de week
la semaine
96
op
sur
97
ook
aussi
98
ontdekken
d'couvrir
99
bezoeken
visiter
100
(iets) voorstelllen
proposer
101
de berg
la montagne
102
het kasteel
le château
103
het klimmen
l'escalade
104
winkelen
faire les magasins
105
de avond
la soireé
106
wat heb je deze zomer gedaan?
Qu'est-ce que tu as fait cet été?
107
ik ben naar de strand geweest
j'ai été à la plage
108
ik heb gefietst
j'ai fait du vélo
109
ik heb een museum bezocht
j'ai visité un museé
110
hoe was het?
c'était comment?
111
het was geweldig!!
c'était génial!
112
hebben jullie gekampeerd
vous avez fait due camping?
113
nee wij zijn in een hotel geweest
non, on a été à l'hôtel
114
we hebben een apartement gehuurd
on a loué un appartement
115
heb je frans gesproken?
tu as parlé francais?
116
ja een beetje
oui, en peu
117
nee, helemaal niet
non, pas du tout
118
ik heb nu veel franse vrienden
maintenant, j'ai beaucoup d'amis francais
119
ik heb
j'ai
120
jij hebt
tu as
121
zij hij wij heeft/hebben
il/elle/on a
122
wij hebben
nou avons
123
jullie u hebben
vous avez
124
zij hebben (mv)
ils/elles ont
125
passe compose avoir
eu
126
passe compose etre
été
127
faire passe composé
fait
128
mijn m ev
mon
129
mijn v ev
ma
130
mijn mv
mes
131
jouw m ev
ton
132
jouw v ev
ta
133
jouw mv
tes
134
zijn m ev
son
135
haar v ev
sa
136
zijn mv
ses
137
ons m/v ev
nos
138
onze mv
notre
139
jullie/uw m/v ev
vos
140
jullie/uw mv
votre
141
hun ev
leur
142
hun mv
leurs
143
voorzetsels voor vrouwlijke landen
en (en france, en italie)
144
voorzetsels voor mannelijke landen
au (au maroc, au denemark)
145
voorzetsels voor meervoud landen
aux (aux pays-bas)
