Frans toets lj1 periode 3 Flashcards
(163 cards)
1
Q
Het ijsje
A
la glace
2
Q
de koffie
A
le café
3
Q
lekker
A
bon
4
Q
duur
A
cher
5
Q
liever hebben
A
préférer
6
Q
een hekel hebben aan
A
détester
7
Q
dol op zijn
A
adorer
8
Q
aankomen
A
arriver
9
Q
bellen
A
téléphoner
10
Q
dus
A
donc
11
Q
ook
A
aussi
12
Q
voor mij
A
pour moi
13
Q
ober de kaart alsjeblieft
A
Monsieur, la carte s’il vous plait
14
Q
een cola en een pizza alstublieft
A
un coca et une pizza, s’il vous plait
15
Q
waar zijn de wcs?
A
óu sont les toilettes?
15
Q
waar zijn de wcs?
A
óu sont les toilettes?
16
Q
Dat is hier
A
c’est ici
17
Q
ober, de rekening!
A
Monsieur, l’additions s’il vous plait
18
Q
Alstublieft (als je iets geeft)
A
Voilá
19
Q
Bedankt en tot ziens
A
Merci et au revoir
20
Q
graag gedaan
A
de rien
21
Q
ik neem
A
je prends
22
Q
ik zou graag willen
A
je voudrais1
23
Q
het kost
A
ça coute
24
jij kunt
tu peux
25
komen
venir
26
en
et
27
Ik heb
j'ai
28
jij hebt
tu as
29
hij/zij hebben
il/elle a
30
men hebben
on a
31
wij hebben
nous avons
32
jullie hebben/ u heeft
vous avez
33
zij hebben
ils/elles ont
34
ik
je
35
jij
tu
36
zij/hij/men
elle/il/on
37
men
on
38
wij
nous
39
jullie/u
vous
40
zij (meervoud)
elles/ils/
41
ER je
e
42
ER tu
es
43
ER elle/il/on
e
44
ER nous
ons
45
ER vous
ez
46
ER elles/ils
ent
47
het voorgerecht
l'entrée
48
het hoofdgerecht
le plat principal
49
het nagerecht
le dessert
50
de soep
la soupe
51
de salade
la salade
52
de groente
le légume
53
het vlees
la viande
54
de vis
le poisson
55
de kip
le poulet
56
de frietjes
les frites
57
de pizza
la pizza
58
de pannenkoek
la crÊpe
59
het water
l'eau
60
de thee
le thé
61
de melk
le lait
62
eet smakelijk
bon appétit
63
het resturant
le resturant
64
eten
manger
65
voorbereiden
préparer
66
open
ouvert
67
houd je van pannenkoeken?
tu aimes les crÊpes?
68
nee, ik vind pannenkoeken niet lekker
Non, je déteste les crÊpes.
69
Ik heb liever pizzas
Je préfèfere les pizzas
70
Ober, de kaart alstublieft.
Monsier, la carte s'il vous plait.
71
Een cola en een pizza alstublieft.
Un coca et une pizza, s'il vous plait,
72
Het is hier
C'est ici
73
Ober de rekening!
Monsieur, l'addition s'il vous plait
74
Alstublieft (als je iets geeft).
Voilá (comma other way)
75
bedankt en tot ziens
merci et au revoir
76
Het kind
L'enfant
77
de (super) markt
le (super) marché
78
het strand
la plage
79
de afspraak
le rendez-vous
80
het probleem
le probléme
81
morgen
demain
82
beroemb
célèbre
83
belangrijk
important(e)
84
nu
maintenant
85
ik heb nodig
j'ai besoin de
86
helpen
aider
87
zoeken
chercher
88
vinden
trouver
89
kijken naar
regarder
90
houden van
aimer
91
maar
mais
92
met
avec
93
veel
beaucoup
94
altijd
toujours
95
hoeveel
combien
96
ik wil graag twee croissantjes
je voudrais deux croissants
97
ja, alstublieft
oui, voilá
98
bedankt
merci
99
graag gedaan
de rien
100
ik begrijp het niet
je ne comprends pas
101
de winkel
le magasin
102
de vriendin
la copine
103
de vriend
le copain
104
de bakkerij
la boulangerie
105
de croissant
le croissant
106
het stokbrood
la baguette
107
de kaas
le fromage
108
de tas
le sac
109
Nieuw (mannelijk)
Nouveau
110
Nieuw (vrouwlijk)
Nouvelle
111
vaak
sounvent
112
kopen
acheter
113
vragen
demander
114
boodschappen doen
faire les courses
115
ik heb honger
j'ai faim
116
ik heb dorst
j'ai soif
117
Sorry, ik zoek de bakkerij
Pardon, je cherche la boulangerie
118
Het is daar
C'est là-bas
119
Heeft u een stokbrood?
Vous avez une baguette?
120
Hoeveel kost dat?
ça coute combien?
121
dat kost 5 euro 50
ça coute cinq euros cinquante
122
Het is niet
Ce n'est pas
123
geen
ne (werkwoord) pas
124
1
125
2
126
3
127
4
128
5
129
6
130
7
131
8
132
9
133
10
134
11
135
12
136
13
137
14
138
15
139
16
140
17
141
18
142
19
143
20
vingt
144
30
trente
145
40
quarante
146
50
cinquante
147
51
148
55
149
60
soixante
150
70
soixante-dix
151
71
152
78
153
80
quatre-vingts
154
89
155
90
quatre-vingt-dix
156
97
157
100
158
ik begrijp het niet
je ne comprends pas
159
ja alstublieft
oui, voilà
160
Graag gedaan. tot ziens
de rien. Au revoir
161
Dat is hier
C'est ici
162
C'est (ontkenningen)
ce n'est pas
