h4 FA-NL Flashcards
(40 cards)
1
Q
une habitude
A
een gewoonte
2
Q
le mépris
A
de minachting
3
Q
la haine
A
de haat
4
Q
une attitude
A
een houding
5
Q
avoir honte
A
zich schamen
6
Q
(s’)opposer (à)
A
(zich) verzetten (tegen)
7
Q
la pitié
A
het medelijden
8
Q
sensible
A
gevoelig
9
Q
approuver
A
goedkeuren
10
Q
outre
A
behalve
11
Q
exemplaire
A
voorbeeldig
12
Q
se moquer de
A
spotten met
13
Q
bouleversé
A
diep getroffen, geheel van streek
14
Q
la tendresse
A
de tederheid
15
Q
la déception
A
de teleurstelling
16
Q
méfiant
A
wantrouwend
17
Q
indigné
A
verontwaardigd
18
Q
fâché
A
kwaad
19
Q
la fureur
A
de woede
20
Q
ennuyé
A
ontstemd, bezorgd
21
Q
avoir horreur de
A
verafschuwen
22
Q
consoler
A
troosten
23
Q
craindre
A
vrezen, bang zijn voor
24
Q
souffrir
A
lijden, veel verdriet hebben
25
le destin
het lot
26
convenir
passen, schikken
27
avoir tort de
ongelijk hebben
28
la foi
het geloof
29
soupirer
zuchten
30
se résigner à
berusten in
31
généreux, généreuse
vrijgevig, edelmoedig
32
tenter de
proberen
33
la gaieté
de vrolijkheid, opgewektheid
34
modeste
bescheiden
35
se réconcilier
zich met elkaar verzoenen
36
un hommage
een eer(bewijs)
37
trembler
beven, trillen
38
envier
benijden, jaloers zijn op
39
un atout
een troef, een voordeel
40
l'âme (v)
de ziel