h6 FA-NL Flashcards
(40 cards)
1
Q
un être vivant
A
een levend wezen
2
Q
le dégàt
A
de schade
3
Q
mondial
A
wereld-, van de wereld
4
Q
le disparition
A
het uitsterven, verdwijning
5
Q
permettre
A
mogelijk maken
6
Q
opter (pour)
A
kiezen (voor)
7
Q
une espèce
A
een soort, een diersoort
8
Q
assumer
A
aanvaarden, op zich nemen
9
Q
éviter
A
vermijden, voorkomen
10
Q
inaccessible
A
ontoegankelijk
11
Q
s’étendre
A
zich uitstrekken
12
Q
un paysage
A
een landschap
13
Q
un tremblement de terre
A
een aardbeving
14
Q
une inondation
A
een overstroming
15
Q
la récolte
A
de oogst
16
Q
le citadin
A
de stedeling
17
Q
sauver
A
redden
18
Q
la proie
A
de prooi
19
Q
sauvage
A
wild
20
Q
le sommet
A
de top
21
Q
la neige
A
de sneeuw
22
Q
un ours
A
een beer
23
Q
le géant
A
de reus
24
Q
le troupeau
A
de kudde
25
paisible
vredig
26
une tempête
een storm
27
hivernal
winters
28
un orage
een onweer
29
la forêt
het bos, het woud
30
le désert
de woestijn
31
l'eau potable
(v) het drinkwater
32
signifier
betekenen
33
le filet
het net
34
un fleuve
een rivier
35
la source
de bron
36
mortel
dodelijk
37
mûr
rijp
38
un éleveur
de veehouder
39
l'espace
(m) de ruimte
40
le vétérinaire
de dierenarts