HC2 | Ontwikkelingsstoornissen als wetenschap + diagnostiek Flashcards

(26 cards)

1
Q

Framework van Dante Cicchetti

A
  1. Biomedische deel
  2. Gedragsmatige deel
  3. Psychodynamische deel
  4. Sociologische deel
  5. Gezinssysteem deel
  6. Cognitieve deel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Noodzakelijke oorzaken

A

Deze moeten aanwezig zijn, maar hoeft niet voldoende te zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Voldoende oorzaken

A

Zijn op zich verantwoordelijk voor het ontstaan van een stoornis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Bijdragende oorzaken

A

Eén van de mogelijke oorzaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Equifinaliteit

A

Er zijn verschillende oorzaken die uiteindelijk tot hetzelfde resultaat leiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Multifinaliteit

A

Dezelfde ervaring kan tot verschillende resultaten leiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Risicofactoren

A

Vergroten de kans op het ontwikkelen van psychopathologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Kwetsbaarheid (tyoe risicofactor)

A

Vergroot e kans dat een specifiek kind problemen ontwikkelt na exposure aan een risicofactor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Beschermende factoren

A

Zelfs als er exposure is aan een risicofactor, zal de kans op problemen klein zijn en toont men een normale/gezonde ontwikkeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Veerkracht

A

Het menselijke vermogen om zich aan te passen wanneer ze worden geconfronteerd met een noodsituatie, trauma, tegenslag en stress.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Temperament

A

Individuele verschillen in stijl van reageren en omgeving. Heeft drie dementies:
1. Emotionaliteit
2. Activiteit
3. Aandacht
Konden kunnen hier per dementie ander temperament hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Vier opvoedingsstijlen
1. Autoriatieve opvoedingsstijl

A

De ouders verwachten veel van het kind, maar zijn ook accepterend en ondersteunend. Het kind staat centraal. De relaties zijn wederzijds, er is goede communicatie.

Controle: hoog
Responsiviteit/warmte: hoog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Vier opvoedingsstijlen
2. Autoritaire opvoedingsstijl

A

De ouders verwachten veel van het kind, zijn afwijzing en stellen zichzelf centraal. De relaties zijn controlerend, communicatie gaat één kan op en het kin krijg geen kansen. De macht van de ouders is belangrijk.

Controle: hoog
Responsiviteit/warme: laag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Vier opvoedingsstijlen
3. Permissieve opvoedingsstijl

A

De ouders verwachten weinig van het kind en zijn accepterend, ondersteunend en toegeeflijk. Het kind staat centraal. Er is weinig controle en de ouder zijn erg toegeeflijk.

Controle: laag
Responsiviteit/warmte: hoog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Vier opvoedingsstijlen
4. Verwaarlozende opvoedingsstijl

A

De ouders verwachten weinig van het kind en zijn afwijzend, waarbij de ouders zelf centraal Stan. De ouders wijzen het kind af. (De slechtste stijl)

Controle: laag
Responsiviteit/warmte: laag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Diathese-stress model

A

Er zijn kwetsbare en veerkrachtige individuen. Ze hebben beide aanleg voor een stoornis, maar voor de uiting spelen omgevingsfactoren en stressfactoren een grote rol. Wanneer de grenswaarde wordt overschreden ontwikkelt het individu een stoornis. Als het individu veerkrachtig is zal het de stress beter aankunnen.

17
Q

Differential susceptibility model

A

Je hebt stabiele en plastische/kneedbare individuen. Kneedbare individuen zijn veel beïnvloedbaardser door de omgeving, voor zwel positieve als negatieve factoren. Kinderen verschillen in de ontvankelijkheid van opvoeding > kneedbare individuen zijn vatbaarder voor risicofactoren, maar ook beter beschermd door beschermende factoren. Het gedrag kan dus beide kanten op gaan.

18
Q

Continuïteit van probleemgedrag (Moffitt)

A

Qua antisociaal gedrag zijn er twee groepen:
1. Life-course persistent = mensen laten hun hele leven antisociaal gedrag zien
2. Adolescent-limited = er is enkel een piek in antisociaal gedrag in de adolescentie, wat normatief is

19
Q

Heterotypische continuïteit

A

Hetzelfde probleem, maar een andere expressie (overheen de levensloop)

20
Q

Homotypische continuïteit

A

Hetzelfde probleem blijft over de levensloop dezelfde expressie hebben

21
Q

Cumulatief

A

Er is sprake van een sneeuwbal-effect. Waardoor het versterkend werkt en verergert. Problemen stapelen zich op en wordt steeds erger.

22
Q

Repetitief/Contemporary/Hedendaags

A

Een persoon gaat de volwassenheid in met dezelfde onderliggende constellatie van trekken door die hem op jonge leeftijd in problemen heeft gebracht. Het herhaalt zich steeds opnieuw, problematiek blijft hetzelfde (en wordt niet erger).

23
Q

Classificatie

A

Beschrijving/groepering van abnormale gedragingen

24
Q

Categorische benadering

A

Discreet; fit or not fit.

DSM/ICD

25
Dimensionale benadering
Continu/gradaties/spectrum In welke mate correleren de symptomen met elkaar? Twee hoofdfactoren: 1. Internaliserend gedrag 2. Externaliserend gedrag
26
Diagnose
Het toekennen van een classificatie aan een bepaald individu