Hoofdstuk 15 - Het Vasculair Systeem Flashcards

1
Q

Contractie gladde spiercellen

A
  • Contractie beïnvloedt door stoffen vrijgesteld uit 1) de sympathische zenuwuiteinden, 2) vasculair endotheel, en door vasoactieve stoffen in de circulatie
  • Contractie op gang gebracht door: 1) toename [Ca2+]i die via Ca2+-CAM-complex het LCmyosinekinase activeert –> fosforylering myosine; of door 2) sensitisering van de myofilamenten voor Ca2+ door inhibitie van myosinefosfatase
  • Contractie tot stand door:
    1) receptorgekoppelde activering fosfolipase C m.v.v. IP3 dat Ca2+ vrijstelt uit SR
    2) Depolarisatie celmembraan met openen voltage-afhankelijke Ca2+-kanalen + Ca2+-influx
    3) Receptor-afhankelijke Ca2+-kanalen verantwoordelijk voor Ca2+-influx + die depolarisatie tot stand brengt
    4) Toename Ca2+-gevoeligheid via inwerking LCmyosinekinase en/of myosinefosfatase
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Relaxatie gladde spiercellen

A

Komt tot stand door:

  • Inhibitie Ca2+-influx via voltage-afhankelijke Ca2+-kanalen –> rechtstreeks (Ca2+-antagonisten), of onrechtstreeks (hyperpolarisatie celmembraan)
  • Toename [cAMP]i of [cGMP]i –> cAMP stimuleert PKA dat LCmyosinekinase inhibeert, en stimuleert ook ATP-gedreven Ca2+-pomp waardoor Ca2+ terug in SR opgeslagen wordt; cGMP activeert cGMP-afhankelijke PK en stimuleert Ca2+-sequestratie in SR, wat leidt tot inhibitie van myosinekinase
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Rol endotheel in tonus regeling vasculaire gladde spiercellen

A
  • Endotheelcellen stellen VD (NO, prostacycline) en VC (endotheline) stoffen vrij
  • Talrijke VD stoffen (acetylcholine, bradykinine, histamine) brengen dilaterend effect via vrijstelling NO uit endotheelcellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Endotheline

A
  • Vasoconstrictor
  • ET1, ET2, ET3
  • ET1 vnl geproduceerd door –> 1) endotheelcellen, 2) vasculaire SMC’s, 3) myocard
  • ET2 vnl geproduceerd in nier en darm
  • ET1 uit big-endotheline, dit uit preproendotheline-1
  • Omzetting big-endotheline naar ET1 via ECE –> metalloproteïnase dat structurele verwantschap toont met neutrale peptidase
  • ET1 veroorzaakt VC met toename contractiliteit en hypertrofie van myocard via interactie met ET-A-receptor*
  • Interactie met ET-B-receptor –> verhoogde vrijstelling stikstofoxide en prostacycline
  • ET worden niet gestockeerd + regeling productie gebeurt t.h.v. transcriptie.
  • Stimuli voor aanmaak: hypoxie + reeks vasoactieve stoffen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Angiotensine II

A
  • Renine zorgt voor omzetting angiotensinogeen naar angiotensine I –> verdere afsplitsing 2 AZ o.i.v. peptidase (ACE = kininase II) geeft angiotensine II
  • Veroorzaakt VC, stimuleert aldosteronsecretie, en hypertrofie van vasculaire en cardiale spiercellen door interactie met AT1-receptor.
  • ACE verantwoordelijk voor inactiveren bradykinine en ligt voornamelijk aan luminale zijde van de endotheelcellen (overvloedig aanwezig in longcirculatie)
  • AT II ook uit AT I via werking van het chymase en vanuit angiotensinogeen door inwerking van cathepsine G en kallikreïne
  • Inhibitie AT1-receptor –> bloeddrukdaling + afname hypertrofie
  • Rol AT2-receptor niet duidelijk maar vermoedelijk verband met anti-proliferatief effect van angiotensine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Vasopressine = ADH

A
  • Interactie met 2 types receptoren: 1) V1 (medieert VC), en 2) V2 (medieert waterretentie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Voornaamste klinische toepassingen VC

A
  • Gelimiteerd tot lokale toepassingen –> neusdecongestie en toevoeging aan lokale anesthesie.
  • Nut in behandeling hypotensie niet onomstotelijk bewezen, m.u.v. adrenaline in behandeling anafylactische shock.
  • Vasopressine: stoppen bloedingen uit oesofagusvarices bij patiënten met portale hypertensie door levercirrose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Directe vasodilatoren

A
  • Ca2+-antagonisten
  • K+-kanaal openers: resulteert in hyperpolarisatie en sluiten voltage-afhankelijke Ca2+-kanalen. Ze antagoniseren eveneens de activiteit van intracellulaire ATP op deze kanalen –> ATP sluit K+-kanalen
  • Middelen die zorgen voor stijging [nucleotiden] –> 1) toename cAMP: beta2-mimetica stimuleren adenylaatcyclase en methylxanthines inhiberen FDE; 2) toename cGMP: NO-donoren stimuleren guanylaatcyclase en sildenafil en dipyridamol inhiberen FDE
  • Onbekend mechanisme –> hydralazine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Indirecte vasodilatoren

A
  • Inhibitie sympathicusactiviteit:
    1) Vermindering activiteit door: clonidine (centraal werkend, alfa2-agonist), moxonidine (imidazoline1-agonist), minder NA-vrijstelling uit sympathische zenuwuiteinden (alfa2-agonisten, perifeer werkend)
    2) Ontkoppelen van de sympathicus: alfa1-blokkers (prazosine)
  • Inhibitie RAAS-systeem –> belangrijke klasse GM:
    1) Captopril (inhibitie ACE),
    2) Losartan (competitieve AT-2-receptor antagonisten)
    3) Inhibitie van renine
  • Inhibitie endotheline:
    1) Bosentan (competitieve ET-antagonisten)
    2) Inhibitie ECE –> theoretisch ook VD, maar dit is ook betrokken in de afbraak van endotheline, dus inhibitie leidt niet eenduidig tot VD
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Systemische hypertensie

A
  • Secundair t.g.v. onderliggend ziektebeeld
  • Primaire (essentiële) hypertensie:
    1) Belangrijke risicofactor voor atherosclerose
    2) Afname toegenomen risico voor beroerte of hartinfarct met behandeling
    3) Belangrijkste GM-klassen: diuretica, bètablokkers, ACE-remmers, AT-1-antagonisten (sartanen), Ca2+-antagonisten, alfa1-blokkers en centraal werkende antihypertensiva
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Chronisch systolisch hartfalen

A
  • Gekenmerkt door daling van cardiac output –> niet langer in staat om te voldoen aan de circulatoire behoeften
  • Oedeem behandelen met diuretica
  • Levensverwachting verhogen door behandeling met: 1) ACE-remmers en/of AT1-antagonisten (sartanen), 2) bètablokkers in lage dosis bij stabiele patiënten, 3) aldosteronantagonisten (spironolacton)
  • Digoxine wordt vnl gebruikt bij hartfalen geassocieerd met natriumfibrillatie en ook bij patiënten die symptomatisch blijven ondanks optimale behandeling
  • Combinatie organisch nitraat (preload daling) en hydralazine (afterload daling) doet de levensverwachting bij afro-amerikanen toenemen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Angina pectoris (ziektebeeld)

A
  • Door coronaire sclerose –> 1) NO-donoren, 2) bètablokkers, 3) Ca2+-antagonisten
  • Door coronaire spasmen –> 1) Ca2+-antagonisten, 2) NO-donoren (GEEN BETABLOKKERS)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Fenomeen van Raynaud

A
  • VC in kleine arteriën van handen –> vingers worden wit

* Ca2+-antagonist nifedipine of andere VD worden gebruikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Pulmonaire hypertensie

A
  • Idiopatisch: gebruik van prostacycline epoprostenol of prostaglandine-analogen, bosentan (competitieve ET-antagonist) en sildenafil
  • Geassocieerd aan andere ziekten (hypoxische longziekten)
  • Bij beide vormen kunnen pulmonale embolen of trombi voorkomen t.g.v. ET dysfunctie, daarom worden anticoagulantia gebruikt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Shock

A

Adrenaline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Klinisch gebruik ACE-remmers

A
  • Hypertensie
  • Hartfalen
  • Na myocardinfarct
  • Patiënten met hoog risico van ischemische hartziekten
  • Diabetische nefropathie
  • Progressieve nierinsufficiëntie
17
Q

Klinisch gebruik AT1-antagonisten (sartanen)

A
  • Hypertensie –> 1) jonge patiënten, 2) hypertensie diabetici, 3) hypertensie gecompliceerd door LV-hypertrofie
  • Hartfalen
  • Diabetische nefropathie
18
Q

Neveneffecten van antihypertensiva: Thiazide diuretica

A
  • Urinefrequentie stijgt
  • Hyperuricemie (soms met jichtaanvallen)
  • Glucoseintolerantie (in hoge dosis)
  • Hypokaliëmie, -natriëmie, -magnesemie
  • Seksuele stoornissen
  • Fotosensibilisatie
19
Q

Neveneffecten van antihypertensiva: Bètablokkers

A
  • Bronchospasme
  • Vermoeidheid
  • Koude handen/voeten
  • Bradycardie
  • Impotentie
20
Q

Neveneffecten van antihypertensiva: ACE-remmers

A
  • Hypotensie reactie na toediening eerste dosis
  • Droge hoest
  • Reversibele renale dysfunctie bij patiënten met bilaterale stenose van de nierarterie
  • Hyperkaliëmie
  • CI bij zwangerschap
21
Q

Neveneffecten van antihypertensiva: AT1-antagonisten (sartanen)

A
  • Zoals ACE-remmers, behalve de hoest
22
Q

Neveneffecten van antihypertensiva: Ca2+-antagonisten

A
  • Obstipatie

* Enkeloedeem

23
Q

Neveneffecten van antihypertensiva: alfa1-blokkers

A
  • Hypotensie reactie na toediening van de eerste dosis

* Orthostatische hypotensie