Inleiding Flashcards

(140 cards)

1
Q

Synoniem voor ziektemechanisme

A

Pathofysiologisch proces

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn symptomen?

A

Zichtbare of meetbare verschijnselen van een onderliggend pathofysiologisch proces.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke soorten symptomen bestaan er?

A
  1. Directe uiting van pathofysiologisch proces VS Compensatiemechanisme (versnelde hf bij bloeding)
  2. Specifiek VS aspecifiek
  3. Typisch VS atypisch
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Leg uit: (a)specifieke symptomen

A
  • Specifieke symptomen komen slecht bij één aandoening voor. Deze kunnen je iets zeggen over de oorzaak.
  • Aspecifieke symptomen komen bij meerdere aandoeningen voor. Deze geven een beeld over de algemene toestand, verder onderzoek is nodig.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Leg uit: (a)typische symptomen

A

Typische symptomen = volgens de verwachtingen
Atypische symptomen = niet volgens de verwachtingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe noem je de verzameling van typische symptomen?

A

Typische/klassieke ziektepresentatie van een aandoening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is een differentiële diagnose (DD)?

A

Lijstje van aandoeningen die het ziektebeeld van de p kunnen verklaren

Verder onderzoek elimineert andere aandoeningen op de lijst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is de term voor bloed braken?

A

Haematemesis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoe stel je een DD op?

A
  • Vertrek vanuit anatomie (locatie pijn, welke organen, welke mogelijke path’en?)
  • Wie is het? (leeftijd, geslacht, zws?)
  • Frequentie (veelvoorkomende path’en zijn waarschijnlijker)
  • Ernstige aandoeningen (welke zijn van levensbelang om in gedachten te houden?)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wanneer spreken we van een acute ziekte?

A

Plots opkomen van een ziekte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wanneer spreken we van een chronische aandoening?

A

Wanneer het pathofysiologisch mechanisme langer dan 6 maanden actief blijft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe noem je de periode waarin het pathofysiologisch mechanisme al aan de gang is, maar er nog geen symptomen zijn?

Hoe noem je dit bij een infectieziekte?

A

Subklinische of asymptomatische fase

Incubatieperiode

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe noem je de periode van aansterken na een ziektebeeld?

A

Reconvalescentieperiode

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe noem je een aandoening waarbij het ziektebeeld telkens erger wordt?

A

Progressieve aandoening

vb ALS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe noem je een periode van “herstel” bij een chronische aandoening? En wat als er terug symptomen optreden?

A

Remissie

Opflakkering/exacerbatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe noem je een ziekte die na volledige genezing terug optreedt?

A

Recidief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hoe noem je blijvende letsels die na genezing overblijven?

A

Sequellen of restverschijnselen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke soorten factoren hebben een invloed op de pathofysiologie van een aandoening?

A
  1. Risicofactoren (verhogen de kans)
  2. Protectieve factoren (verlagen)

Bovenstaande factoren kunnen endogeen (genetisch) of exogeen (omgevingsgebonden) zijn.

Ze beïnvloeden je kansen op het krijgen van een aandoening maar sluiten niets uit!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is een complicatie?

A

Een stoornis die door een andere stoornis wordt uitgelokt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Welke soorten behandeling zijn er?

A
  • Causaal: oorzaak behandelen
  • Symptomatisch: symptomen behandelen, niet oorzaak
  • Curatief: gericht op genezing
  • Palliatief: gericht op comfort
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is epidemiologie?

A

Tak van geneeskunde die voorkomen en verspreiding van ziektes binnen populaties bestudeert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is prevalentie?

A

Het aantal gevallen van een ziekte op een bepaald tijdstip

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is incidentie?

A

Het aantal nieuwe gevallen van een ziekte in een bepaalde periode

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is mortaliteit?

A

sterftecijfer van een ziekte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Wat is morbiditeit?
Mate waarin ziektegerelateerde **complicaties** of sequellen voorkomen
26
Wat is een eponiem?
Een term die verwijst naar een **persoon** | Vb Apgar
27
Welke stappen in het klinisch onderzoek ga je volgen om het ziektebeeld te achterhalen?
**IPPA** **I**NSPECTIE = observeren van de algemene toestand **P**ALPATIE = voelen **P**ERCUSSIE = hol/dof **A**USCULTATIE = met stethoscoop
28
Auto-immuun?
Afweersysteem **valt eigen weefsels aan**
29
Aggregatie?
Samenklonteren van bloedplaatjes tot **prop**
30
Anamnese?
**Voorgeschiedenis** van de P
31
Apoptose?
Geprogrammeerde **celdood**
32
Biomarker?
Meetbare **bloedparameter** die verband houdt met een bepaalde aandoening
33
Biopsie?
Stukje **weefsel verwijderen** via punctie of excisie
34
Cave
Pas op voor...
35
Coagulatie
Activatie van de **stollingsfactoren** tot vorming van fibrinedraden
36
CT-scan
Beeldvormend OZ met röntgenstralen CT = computer tomografie
37
ECG
Elektrocardiogram
38
Etiologie
**Ontstaanswijze** van ziekte
39
Hemostase
**Bloedstolling** door aggregatie en coagulatie
40
Homeostase
Dynamisch **evenwicht** in de weefsels
41
Iatrogeen
Aandoening veroorzaakt door **medisch handelen**
42
Idiopathisch
Precieze oorzaak is **ongekend**
43
Infectieziekte
Ziekte veroorzaakt voor **microbiële** ziekteverwekker
44
Ischemie
**Zuurstoftekort** van weefsel
45
Kanker
Ongecontroleerde celgroei
46
Klinisch beeld
Ziektepresentatie, verzameling van symptomen
47
Necrose
Celdood, **afsterven** van weefsels
48
MRI
Scan zonder röntgenstralen, elektromagnetisch (Kernspintomografie)
49
Occlusie
**Verstopping** van een bloedvat
50
Pathofysiologie
**Ontstaanswijze** van een ziekte
51
Pathogeen
**Microbiële** ziekteverwekker
52
Pathogenese
Ontstaanswijze van ziekte Pathofysiologie
53
Prognose
Verwacht **verloop** van ziekte
54
Radiografie
Eenvoudig beeldvormend OZ met röntgenstralen
55
Shock
**Acuut** falen van bloedcirculatie > levensbedreigend
56
Stenose
**Vernauwing** van een holle structuur | VB slokdarm
57
Transmissie
**Overdracht** van een ziekte
58
Verklaar waarom patiënten met een verminderde afweer een minder duidelijk ziektebeeld vertonen.
Heel wat **ziekteverschijnselen** worden **veroorzaakt door de afweerreactie** en niet door het ziekteproces.
59
Wat zijn de belangrijkste afweerreacties?
- Hemodynamisch - Immunologisch
60
Te lage en te hoge bloeddruk?
Hypotensie en hypertensie Hypotensie <90 hypertensie >139 mmHg
61
Te lage en te hoge pols?
Bradycardie (<50) en tachycardie (>100 slagen/min)
62
Te lage en te hoge ademhalingsfrequentie?
Bradypnoe (<12) en tachypnoe (>20 bewegingen/min)
63
Te lage en te hoge temperatuur?
Hypothermie (<35°C) en koorts (+37,9)
64
Te lage saturatie?
Hypoxie (<95%)
65
Term voor hartkloppingen?
**Palpitaties**
66
Term voor kortademigheid?
**Dyspnoe**
67
Hoe krijg je een goed beeld van de hemodynamische weerslag van het ziekteproces op het lichaam?
Door de **parameters** op te volgen | AF wijzigt vaak eerst
68
Waaruit bestaat onze immuunrespons?
1. **Natuurlijke** immuniteit > **aspecifieke** afweer 2. **Aangepaste** immuniteit > **specifieke** afweer
69
Wat is inflammatie? Welk soort proces?
= ontsteking **Aspecifiek** proces bij weefselschade.
70
Bespreek het proces van inflammatie
1. Plaats van schade: **stoffen vrijgemaakt** voor betere doorbloeding en aantrekken WBC 2. WBC sluiten pathogenen in dmv **fagocytose** 3. Dode celresten *(WBC en pathogenen)* vormen **etter**
71
Wat is het verschil tussen inflammatie en infectie?
We spreken van infectie bij het binnendringen van MO in onze weefsels. Infectie veroorzaakt vaak inflammatie maar inflammatie ontstaat niet altijd door infectie!
72
Wat zijn de 5 tekenen van inflammatie?
1. **Rubor** *(rood)* 2. **Calor** *(warmte)* 3. **Dolor** *(pijn)* 4. **Tumor** *(zwelling)* 5. **Functio laesa** *(functieverlies)*
73
Wat is het nut van koorts?
Een verhoogde temperatuur **remt de vermenigvuldiging** van microbiële ziekteverwekkers, **stimuleert fagocytose** en **versnelt het weefselherstel**.
74
Vanwaar de rubor en calor bij inflammatie?
Betere **doorbloeding**.
75
Vanwaar de tumor bij inflammatie?
Vocht en WBC hopen op: **infiltraat**
76
Vanwaar de dolor bij inflammatie?
1. Lokale **zwelling** drukt op **zenuwuiteinden** 2. Aanmaak van **prostaglandines door COX** *(enzym)*
77
Hoe werken NSAIDs?
Ze **remmen het COX-enzym** > productie van prostaglandines neemt af > inflammatoir effect wordt geremd
78
Wat is specifieke afweer?
* Wordt pas opgebouwd **gedurende het leven** * Gekenmerkt door een **tragere**, maar **zeer gerichte reactie** tegen bepaalde componenten van een ziekteverwekker
79
Wat zijn antigenen?
**Lichaamsvreemde moleculen** die een **afweerreactie** uitlokken
80
Wat zijn macrofagen? Wat doen ze?
"**Vreetcellen**" die ontstaan uit monocyten die **pas later** in het ontstekingsgebied aankomen. Ze kunnen: 1. **Fagocyteren** 2. Lichaamsvreemde stoffen in kleinere stukjes **knippen** en op hun celmembraan presenteren als **antigenen**
81
Hoe komt de specifieke afweer op gang?
**T-helpercellen** binden op de "antigenen" van de macrofagen.
82
Uit welke twee componenten bestaat de specifieke afweer?
1. **Cellulaire** immuniteit 2. **Humorale** immuniteit
83
Wat is cellulaire immuniteit?
1. **T-helpercellen activeren** cytotoxische T-cellen 2. T-cellen produceren **celdodende stoffen** 3. Pathogenen worden **vernietigd** of **apoptose** van beschadigde cellen
84
Wat is humorale immuniteit?
1. Activatie van **B-lymfocyten** > nemen toe 2. B-lymfocyten rijpen uit tot plasmacellen die veel dezelfde **antistoffen** produceren 3. Antistoffen passen op **antigenen** van pathogenen 4. **Binding** stimuleert **aspecifieke afweer**
85
Wat is een immuungeheugen? | Geef een voorbeeld.
Tijdens de specifieke afweerreactie worden T-geheugencellen en B-geheugencellengevormd, zodat bij een **volgend contact** met eenzelfde ziekteverwekker een **snellere**, specifieke afweerreactie tot stand kan komen. | Vaccinaties
86
Wat is adenopathie? Hoe komt dat?
Het **vergroten van de lymfeklieren**. Reactie op inflammatie in het drainagegebied door sterk toegenomen T en B-lymfocyten.
87
Geef enkele verschillen tussen een goedaardige en een kwaadaardige **klier**.
**Goedaardig**: - Pijn - Snelle groei - Soepel - Beweeglijk **Kwaadaardig**: - Pijnloos - Trage groei - Hard - Vastgegroeid aan omgeving - Verdwijnen niet vanzelf na 1 maand
88
Term voor kwaadaardig?
Maligne
89
Wat is een lymfoom?
Primaire tumor in de lymfeklieren
90
Welke types antistoffen zijn er?
1. IgG 2. IgM 3. IgA 4. IgD 5. IgE
91
Bespreek IgG
- **Transplacentair** - Bij herhaald/**langdurig contact** met pathogenen | 75%
92
Bespreek IgM
* **Primitieve** antistoffen * Bij **eerste contact** met pathogenen | 10%
93
Bespreek IgA
* Thv **slijmvliezen** * Aanwezig in **borstvoeding** | 15%
94
Bespreek IgD
* **Onduidelijke** functie * Indien **B-cel** het **beenmerg verlaat** | 0.25%
95
Bespreek IgE
* Bindt op **mastcellen** * **Parasitaire** infecties, **allergische** reacties | 0.05%
96
Wat is een allergie?
Abnormale, maar **specifieke afweerreactie** waarbij zich een IgE-gemedieerde overgevoeligheid ontwikkelt voor bepaalde stoffen (**allergenen**)
97
Hoe is de prevalentie van allergieën?
één van de **meest voorkomende chronische aandoeningen** bij kinderen | Neemt nog toe
98
Wat is atopie?
Erfelijke aanleg om verschillende allergieën te ontwikkelen.
99
Wat zijn mastcellen?
Mastcellen zijn **gespecialiseerde** cellen die lijken op gekorrelde witte bloedcellen. Ze bevinden zich in **oppervlakteweefsels** zoals de huid, de slijmvliezen en de luchtwegen.
100
Hoe ontwikkel je een allergie? | Type I-overgevoeligheid
Tijdens een **blootstelling** aan bepaalde eiwitten (bv. koemelk) **IgE-antilichamen** gevormd die de **membranen van mastcellen** gaan bevolken Bij een **volgende contact** **bindt** het allergeen met de IgE-antilichamen op deze mastcellen, waardoor ze hun **inhoud** (mediatoren zoals histamine) **vrijgeven**. => **ontstekingsreactie**.
101
Wat is urticaria?
Huidletsel. Netelroos
102
Wat is typische symptomen van een allergie?
- Urticaria - Jeuk - Neusverstopping - Neusloop - Hoest - Wheezing - Dyspnoe
103
Welke allergische reacties bestaan er?
4 types: 1. **IgE-gemedieerd** *(hooikoorts)* 2. **Cytotoxisch** *(hemolytische transfusiereactie)* 3. **Immuuncomplexen** *(glomerulonefritis)* 4. **Viraal/bacterieel** *(tuberculinetest)*
104
Wat is een anafylaxie?
**Acute**, veralgemeende, **allergische reactie** optreedt na een contact met een allergeen | Ernstig!
105
Hoe gaan we milde allergieën aanpakken?
- **Preventie**: vermijden van allergeen - **Antihistaminica** - **Desensibilisatie**: wennen met lage dosis
106
Hoe komt auto-immuniteit tot stand?
- **Kruisreactie** van antistoffen - **Leaky gut**
107
Waarom komt auto-immuniteit vaker voor het eerste jaar na een zws?
Mogelijk is dit het gevolg van de belangrijke **hormonale en immunologische veranderingen** die plaatsvinden tijdens de zwangerschap of het **achterblijven van foetale cellen** bij de moeder na de geboorte
108
# Ontstaan auto-immuniteit Bespreek kruisreactie van antistoffen
**B-cellen produceren antistoffen** tegen virale of bacteriële eiwitten, maar deze antistoffen binden ook op lichaamseigen eiwitten (die een **gelijkaardige structuur** hebben). Hierdoor ontstaat blijvende auto-immuniteit.
109
# Ontstaan auto-immuniteit Bespreek leaky gut
Het **darmslijmvlies** is bij sommige mensen (om erfelijke redenen) **doorlaatbaarder** voor MO en antigenen uit de voeding, waardoor tal van **lichaamsvreemde eiwitten in de submucosa** terechtkomen en er een **inflammatoire** respons opwekken.
110
Wat is immunodeficiëntie?
**Verminderde** werking is van het **afweerysteem** | ...waardoor de patiënt vatbaarder wordt voor allerlei ziektes.
111
Waardoor wordt AIDS veroorzaakt? Transmissie?
**Humaan immunodeficïentievirus** Overgedragen via * bloed, * seksueel contact * moedermelk
112
Risicofactoren van AIDS?
Onveilige seks, het hebben van verschillende seksuele partners, IV-druggebruik of een met HIV-geïnfecteerde moeder
113
Hoe werkt AIDS?
Het virus infecteert en **doodt T-helpercellen**, waardoor de patiënt **vatbaarder** wordt voor **opportunistische infecties** en **kanker**
114
Welke fasen in AIDS?
1. Besmetting 2. Asymptomatische fase 3. Symptomatische fase 4. AIDS (immunodeficiëntie)
115
# AIDS Bespreek fase 1: besmetting
Het HIV-virus **infecteert T-helpercellen** van de gastheer, brengt zijn RNA binnen en start zijn **replicatie**. De patiënt voelt zich **grieperig**. Deze fase duurt **enkele weken.**
116
# AIDS Bespreek fase 2: asymptomatische fase.
Het virus **vermenigvuldigt** zich verder, maar de patiënt heeft **geen symptomen**. Ondertussen is de patiënt wel **besmettelijk**. Deze fase duurt vele **jaren**.
117
# AIDS Bespreek fase 3: symptomatische fase.
Het aantal **T-helpercellen daalt** en de patiënt krijgt **aspecifieke symptomen** zoals vermoeidheid, koorts, diarree, nachtelijk zweten…
118
# AIDS Bespreek fase 4: AIDS
Het aantal T-helpercellen zakt onder de 200 per microliter bloed. **Levensbedreigende infecties** treden op
119
Hoe kan je HIV aantonen?
Bloedtest: antistoffen opsporen
120
Hoe kan je HIV behandelen?
Drie of meer **HIV-remmers** die **dagelijks** moeten worden ingenomen.
121
Wat is de belangrijkste risicofactor voor kanker?
Leeftijd
122
Term voor goedaardig
**Benigne**
123
Geef 3 verschillen tussen begigne en maligne kankers.
**Benigne**: 1. Goed gedifferentieerd *(grote gelijkenis met oorspronkelijke weefsel)* 2. Trage groei 3. Blijft lokaal **Maligne**: 1. Slecht gedifferentieerd 2. Snelle groei 3. Metastasering
124
Wat is metastasering?
Wanneer maligne kankers niet lokaal blijven en **aangrenzende weefsels infiltreren**. | Uitzaaiien
125
Wat zijn de vier routes van metastasering?
1. **Lokale** invasie *(aangrenzende weefsels)* 2. **Lymfogene** verspreiding *(lymfewegen)* 3. **Hematogene** verspreiding *(bloed)* 4. Verspreiding via **lichaamsholte** *(peritoneum/pleuraholte)*
126
Wat is tumorstaging?
Verder onderzoek: - **Diagnose** bevestigen - **Type** kanker vaststellen - **Metastasen** checken
127
Wat wordt er opgemaakt na staging?
TNM-code T: lokale uitgebreidheid N: lymfekliermetastasering M: metastasering op afstand | TNM-klasse bepaalt de prognose en evidence based behandelmogelijkheden
128
Wat is een diep veneuze trombose?
**Klonter** in de **diepe veneuze circulatie** van de onderste ledematen. => kan de **ader** geheel/gedeeltelijk **afsluiten** over een bepaalde afstand. | *In volksmond wordt soms gesproken over ‘flebitis’.*
129
Term voor klonter
Trombus
130
Epidemiologie voor DVT?
Algemene bevolking **1/1000** per jaar
131
Wat zijn de risicofactoren voor een DVT?
3 groepen in **triade van Virchow**: 1. **Veneuze stase** (vertraagde bloedflow, vb zws) 2. **Schade aan de vaatwand** (vb roken) 3. **Hypercoagulabiliteit** (verhoogde stolbaarheid vb pil, zws)
132
Bespreek de pathofysiologie van een DVT.
Situaties van verminderde bloedflow *(bv. lang zitten, weinig spieractiviteit)* **blijven bloedrestjes achter** in de plooien van de **veneuze kleppen**. => spontaan **stollen** van het bloed = **intravasculaire trombus** De dagen en weken nadien groeit de trombus verder aan, waardoor de **ader steeds meer verstopt** geraakt. => veneuze **stuwing en oedeem** op het lidmaat
133
Wat zijn de symptomen van een DVT?
- Glad, glanzend, gezwollen, **rood**, warm onderbeen - **Pijn** in de kuit, verergerend bij spieractiviteit - Gevoel van **zwaarte** in de benen - Teken van **Homan**
134
Wat is het teken van Homan?
**Dorsiflexie van de voet** veroorzaakt verergering van de **pijn** door het oprekken van de kuitspieren
135
Welke complicatie bij DVT?
**Embolisatie** Wanneer een deel van de trombus loskomt en meegevoerd wordt met de veneuze circulatie => levensbedreigend
136
Hoe kan je een diagnose stellen van een DVT?
Tweedelig: 1. **D-dimeren** opsporen via **labo** *(afbraak van fibrineketens)* 2. **Duplexechografie** *(echografie met kleurendoppler - klonter visualiseren)*
137
Hoe behandel je een DVT?
Niet oplossen maar **erger voorkomen**. * Steunkousen * Mobiliseren * Anticoagulantia
138
Preventie tegen DVT?
* Steunkousen * Mobiliseren * Preventieve anticoagulantia
139
Waarvoor is een doorgemaakte DVT een contra-indicatie?
Hormonale anticonceptie
140
Wat is een empirische behandeling?
Behandeling gebaseerd op ervaring. **Zonder uitsluitsel** van de exacte oorzaak. | Vb: AB bij pneumonie