Kinesiologie Flashcards

1
Q

gewrichten schoudergordel

A
  1. synoviale gewrichten
    - glenohumerale: humerus x scapula
    - sternoclaviculaire: sternum x clavicula
    - acromioclaviculaire: clavicula x scapula
    –> vaak gevoelige zone
    - eerste costovertebrale gewricht: costa prima x atlas
  2. niet-synoviale gewrichten = functionele gewrichten
    - scapulothoracale gewricht: scapula x costae door m. subscapulae
    - subdeltoide gewricht: glijvlak van spieren in subacromiale ruimte

=> meeste ROM van lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

hoeken clavicula, scapula & humerus

A
  1. clavicula
    - 20° met frontale vlak naar posterior
    = volgen van ribben
  2. scapula
    - 35° met frontale vlak naar anterior
    = volgen van ribben
    = scapulaire vlak
    - cavitas glenoidalis 5° met verticale naar superior
    –> cavitas staat naar omhoog
  3. humerus
    - inclinatie hoek: caput humeri x corpus humeri = 135°
    - retroversie hoek: mediolaterale as elleboog x caput humeri = 30°
    –> humerus kop staat naar achter, enkel bij volwassenen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

beweging van schouder

A

= 3 vrijheidsgraden

  1. anteflexie 180° - retroflexie 60°
  2. abductie 180° - adductie 0°
    - zuivere adductie niet mogelijk door romp, anders 75°
    - abductie tot 90° vanuit endorotatie arm
    –> groot verschil door tuberculum majus tegen acromion
  3. endorotatie-exorotatie = elk 90°
  4. horizontale abductie 30° - abductie 130° (in horizontale vlak)
    - vanuit arm 90° naast lichaam (frontaal vlak)
  5. elevatie in scapulaire vlak = scaption = 30° naar anterior
    –> veilig & functioneel vlak
    - anteflexie: scapula meer in sagitale vlak
    - abductie: scapula meer in frontale vlak
  6. circumductie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

de elevatie

A
  1. scapulothoracaal ritme
    - 2:1
    - elke graad that scapulothoracaal beweegt, beweegt 2 graden glenohumeraal
    - humerus kop goed poitioneren tegen cavitas
    - juist gebruik van kracht armen : optimale lengte-spanningsvrerhouding
  2. fases
    fase 1 = setting fase
    - 0-60°
    - 4:1 ritme = weinig beweging van scapula
    - setting van scapula
    fase 2
    - 60-140°
    - 1:1 ritme = midrange
    fase 3
    - 140-180°
    - 4:1 ritme
    - laatste graden = lateroflexie, rotatie & extensie thoracale wervelzuil
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

graden schouder

A
  • nulstand = afhangend van lichaam tussen exo/endorotatie
  • ruststand LPP = 45° elevatie in scapulaire vlak, neutrale exo/endorotatie = relevanter, functioneel voor ADL + comfortabel bij frozen shoulder
  • CPP = max exorotatie, 90° abductie
  • kapsulair patroon: exorotatie > abductie > endorotatie
    –> vooral antero-infereure deel van kapsel, bij posterieure deel = vooral endorotatie vanuit 90° abductie beperkt = soort 2e CPP voor posterieure deel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

ROL/GLIJ

A
  1. algemeen
    - als concaaf vast = convex bewegend: rol <=> glij
    - als concaaf bewegend = convex vast: rol = glij
  2. glenohumerale-
    - cavitas glenoidalis = concaaf & vast
    - caput humeri = convex & bewegend
    - rol <=> glij
  3. elleboog
    - trochlea (x radius) & capitulum (x ulna) op humerus = convex
    - ulna & radius = convex
    - rol = glij
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

statische stabilisatoren

A

= laks gewricht door anatomie <=> grote mobiliteit

  1. anatomische componenten = retroversie bevordert stabiliteit. Gewrichtscongruentie door anteversie van scapula
  2. labrum glenoidale
    - caput humeri > cavitas glenoidalis: 1/3 raakt
    - vergroting fossa door labrum
    - shock-block functie: verhindering afvallen
    - vergroeid met caput longum biceps brachi
  3. limited joint volume
    - omliggende spieren trekken aan kapsel
    - intra-articulaire druk
    - humerus gezogen tegen scapula door negatieve druk
  4. ligamenten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

glenohumerale ligamenten

A
  1. lig. coracohumerale
    - ophangen van humerus
    - verhindert translatie naar inferior vanuit nulstand, zwaartekracht opvangen
  2. lig. glenohumerale superior
    - verhindert translatie naar inferior vanuit 0-45° abductie
  3. lig. glenohumerale mediale
    - verhindert translatie naar anterior bij exoroatie in 45-60° abductie
  4. lig. glenohumerale inferior
    - alle = axillary pouch = hangmat = verhindert inferieure translatie tijdens abductie
    - anterieure band = verhindert translatie naar anterior tijdens exorotatie
    - posterieure - = verhindert translatie naar posterior tijdens nulstand & verhindert translatie naar inferior tijdens hogere abductie = 90°+
  5. exorotatie opgevangen door:
    - 0°: M subscapularis, sup. GH lig
    - 45° abductie: sup GH lig
    - 90° abductie: ant band inf GH lig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

sternoclaviculaire gewricht

A
  1. gewricht
    - zadelgewricht
    - beide opp. convex & concaaf
    - mediaal clavicula convex in long. <=> concaaf in horizontaal <=> sternum
  2. lig.
    - zeer stabiel
    - lig. costovlavicularis
    - enige synoviale gewricht dat arm met romp verbind
  3. beweging
    - elevatie-depressie, potractie-retractie, rotatie psterior-anterior
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

acromioclaviculaire gewricht

A
  • beide opp redelijk vlak
  • sterke lig
  • bijna geen beweging
    –> opwaartse & neerwaartse rotaties + ant/pos translaties
  • elevatie arm: opwaartse rotatie AC
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

bewegingen scapulothoracale gewricht

A
  1. elevatie & depressie = verticale translatie
  2. protractie & retractie = horizontale translatie volgens curvatuur van ribben
  3. opwaarte & neerwaartse rotatie = in frontaal vlak
  4. posterior & anterior tilt = in saggitaal vlak
  5. externe & interne rotatie = in horizontale vlak

Arm vlledig heffen: scapula: opwaartse rotatie, post. tilt, externe rotatie. Evt ook protractie of retractie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

rotator cuff

A

m. subscapularis, supraspinatus, infraspinatus, & teres minor

functies
1. specifieke bewegingen (ligamenten vooral in eindstanden)
2. bulk-functie = caput humeri in positie houden
3. caput humeri trekken in cavitas door antagonistische functie = stabilisatie/transversale krachtenkoppel
4. verbonden met glenohumerale ligamenten = structuren verbeteren
5. voorkomen naar craniaal schieten humerus = verkleining van subacromiale ruimte
6.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

krachtkoppel schouder

A

= trapezius & serratus anterior

  1. opwaartse rotatie
    - as rond spina scapulae
    - pars descendens m. trapezius
    - serratus anterior
  2. posterior tilt
    - as rond cavitas glenoidalis
    - pars ascendens m. trapezius
    - serratus anterior
  3. externe rotatie
    - trapezius geheel
    - serratus anterior
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

gewrichten onderarm

A
  1. art. humero-ulnaris
  2. art. humero-radialis
    = elleboog
  3. art. radio-ulnaris prox.
  4. art. radio-ulnaris dist.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

hoeken humerus & ulna

A
  1. hoeken
    - condylen van humerus staan op 45° naar anterior tov. humerus
    - opening van olecranon staat op 45° naar craniaal tov. ulna
  2. nut
    - inc. trochlearis en trochlea voor lengteas humerus & ulna
    - grotere ROM van gewricht door latere botsing van beendigere structuren
    - anders minder beenderige structuren & minder stabiliteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

supinatie as

A

elleboog in 90° flexie = endo/exorotatie van schouder vermijden, moeilijk te onderscheiden (endo-pronatie, exo-sup)
- tussenstand = duim naar craniaal

  1. hand op tafel
    - door pink
  2. hand afhangend
    - door middelvinger
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

standen humeroradiale & humer-ulnaire gewricht

A
  1. standen
    - nulstand = maximale extensie & supinatie
    - ruststand = 70° flexie & neutrale postie
    - CPP = meximale extensie
    - kapsulair patroon flexie > extensie
  2. rol glij
    - beide gewrichten rol = glij
    - caput radii & ulna = concaaf
    - capitulum humeri & trochlea = convex
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

statische stabilisatoren van elleboog

A

= van nature stabiel door 1 vrijheidsgraad

  1. lig.
    - collaterale lig. vanaf uit CPP
    –> lateraal tegen varus & mediaal tegen valgus
    - lig. annulare = tegen distractie (dragen zwaar gewicht) = caput radii uit positie
  2. einde extensie
    - olecranon x fossa olecrani = harde stop
    –> weinig functie ligamenten
    - rek anterieure capsuloligamentaire structuren
    - rek anterieure musculatuur (biceps & brachialis)
  3. einde flexie
    - spiermassa van biceps & brachialis
    - botsen proc. coronoideus x fossa coronoidea
    - rek posterieure musculatuur (triceps) & capsuloligamentaire structuren
19
Q

dynamische stabilisatoren elleboog

A

= alle epicondylus lateralis & medialis spieren
+ triceps & biceps

  1. strekking
    - samentrekking van antagonisten
    - compressie kracht
    - vb: bicep & tricep
  2. gebogen
    - brachialis = stabiliserend ulna
    - biceps = destabiliseren
    –> lig. annulare radii vermijdt disclocatie
  3. distale radio-ulnaire gewricht = pronator quadratus trekt beide tegen elkaar
20
Q

prox & dis radio-ulnaire gewricht

A
  1. supinatie/pronatie beweging proximaal
    - caput radii beweegt in insicura radialis: rotatie, geen translatie
    - lig. annulare radi loopt van ventraal insicura naar dorsaal
    - houd radius zodat deze rond eigen as draait
  2. beweging distaal
    - ulna convex & radius concaaf
    - niet rond eigen as = rond 3e vinger draaien
    - rol = glij
  3. pathologie
    - beperking van globale beweging bij beperking van 1/2
    - invloed van prox <=> dist
    - invloed op elleboog & pols
21
Q

statische stabilisatoren prox & dist. radio ulnaire gewricht

A
  1. prox.
    - lig. annulare radii: dislocatie in alle richtingen
    - m. pronator teres: supinatie beperken bij verkorting
  2. geheel
    - spanning van membrama interossea: beperking supinatie
    - stabiliteit door botsen van botstukken bij pronatie
  3. dist.
    - lig. anterius: supinatie beperken/verstevigen
    - m. pronator quadratus: supinatie beperken bij verkorting
22
Q

flexoren van elleboog

A
  1. spieren
    - biceps brachii in supinatie
    - brachialis in pronatie
    - brachioradialis in neutrale stand
    - pronator teres
  2. biceps brachii
    - bi-art = kracht afh van schouder
    - helpt anteflexie als gecombineerde arm flexie
  3. kracht = afh van lengte spier & moment armen
    - grootste kracht rond 90°
    - voornamelijk biceps & brachialis
23
Q

extensoren van elleboog

A
  1. spieren
    - triceps
    - hulp door anconeus
  2. triceps
    - bi-art = kracht afh van schouder
    - retroflexie van schouder
  3. kracht = afh van lengte spier & moment armen
    - grooste kracht arm op 20-30°
    - optimale lengte op 90°
    - effectief sterkst in elleboog 90° flexie
  4. combinatie met schouder = best in extensie & schouder retroversie
24
Q

supinatoren & pronatoren van de onderarm

A
  1. supinatoren
    - biceps & supinator
    - supinator = gewikkeld rond collum radii = afwikkelen
    - biceps = mediaal aan tuberositas radii
    - biceps grootste effect bij 90° elleboog flexie
    –> triceps isometrisch samentrekken voor functie biceps tegen te werken
  2. pronatoren
    - pronator teres (tractie op radius) & pronator quadratus (afwikkelen)
    - minderkrachtig dan supinatoren
    –> versterken door abductie van de schouder
25
Q

pull-down syndrome

A

= door grote trekkrachten aan onderarm = luxatie
- caput radii uit lig. annulare radii ring
- vooral bij kinderen
- arm trekken tijdens aanklede, stappen, trappen, spelen, …

26
Q

polsgewrichten

A
  1. radiocarpale gewricht: radius x os scaphoideum, lunatum & triquetrum
    - ellipsoïdaal
    - radius dubbel concaaf
    - 25° t.o.v. horizontale richting ulnair = grotere ulnaire deviatie
    - 10° sagitaal = grotere ROM palmair flexie
  2. mediocarpale gewricht = tussen proximale & distale rij
  3. carpale tunnel
    - door vorm & ligging
    - dak door lig. transversale carpale
    - doorlopen musculaire, vasculaire & neurogene structuren
27
Q

standen pols

A
  1. bewegingen
    - palmair/dorsi flexie
    - radiale/ulnaire deviatie
  2. nulstand = in verlengde van onderarm
  3. ruststand = lichte palmair flexie & ulnaire deviatie
  4. CPP = maximale dorsiflexie & radiale deviatie
28
Q

artrokinematica pols

A
  1. rotatie as = os capitulum
  2. radiocarpaal gewricht
    - radius = vast = concaaf
    - rol <=> glij
  3. mediocarpaal gewricht
    - os scaphoidum, lunatum & triquetrum = vast = concaaf
    - rol <=> glij
29
Q

spierwerking pols

A
  1. moment armen
    - afstand van LL-as = laterolaterale as = meer werking dorsi of palmair flexie
    - afstand van DV-as = dorsoventrale as = meer werking radiale of ulnaire deviatie
  2. movers = beste moment armen
    - flexoren = flexor carpi radialis & ulnaris
    - extensoren = extensor carpi radialis & ulnaris
    - doorsnede flexoren > extensoren
  3. moment armen
    - geen enkele spier op as tegenover os capitulum
    - enkel m. flexor carpi ulnaris hecht op carpale beenderen
    - allemaal werking sagittaal en frontaal
    - M ext digitorum communis: eerder extensor dan ulnaire deviator
30
Q

statische stabilisatoren van gewricht

A
  1. lig.
    - collaterale lig = op spanning tijdens ulnaire & radiale deviatie
    - ventrale lig = tijdens dorsiflexie
    - dorsale lig = tijdens plantair flexie
  2. verschillende art
    - art. mediocarpale = stabiel & weinig ROM
    - art. radiocarpale = instabiel & meer ROM
    –> effect van accordeoneffect bij compressietrauma
    dislocatie os lunatum, fractuur os scaphoideum & gescheurde lig.
    Vooral radiocarpaal aangedaan
  3. dynamische stabilisatoren
    - palmair flexie = altijd ook strekken vingers
    - dorsiflexie = altijd ook buigen vingers
    - grootste grijpkracht bij lichte dorsiflexie (optimale lengte) = 30°
    - aandeel afhankelijk van momentarm tov as door os capitatum en cross-sectionele doorsnede
31
Q

anatomische snuifdoos

A
  • m. extensor pollicis longus
  • m. extensor pollicis brevis & abductor pollicis longus
  • bodem: os scaphoideum & trapezium
32
Q

handbogen

A

= algemene concaviteit van hand
hand op grond = enkel contact met
- duim- & pinkmuis
- koppen van metacarpalen
- palmair vingers

  1. transversale bogen in dwarse richting
    - 2 bogen
    - proximaal: distale rij carpalen/prox MC & distaal: koppen metacarpalen
    - os capitatum middenpunt = centrale sluitsteen, zeer belangrijk
  2. longitudinale bogen in lengte richting
    - 5 bogen
    - van handwortel naar elke vinger
    - sluitsteen = metacarpophalgeaal gewricht
  3. oppositie bogen in schuine richting = tov. duim
    - 4 bogen
    - van duim naar 4 andere vingers
    - belangerijkste = V1-2 voor pincetgreep
33
Q

standen vingers

A
  1. nulstand = lengte as van verlengde
  2. russtand
    - CMC 1 = nulstand
    - MCP & IP = lichte flexie
  3. CPP
    - CMC1 = max oppositie
    - MCP 1 = max extensie
    - MCP II-V = flexie
    - PIP & DIP = extensie
34
Q

artrokinematica vingers

A
  1. CMC1
    - zadelgewricht
    - elk gewricht = zowel concaaf als convex
    - abductie/adductie: rol <=> glij, basis MC1 convex, trapezium concaaf
    - flexie/extensie: rol = glij, basis MC1 concaaf, trapezium convex
  2. MCP
    - in duim erg beperkt, bij andere groter
    - flexie/extensie & abductie/adductie = 2DF
    - alle bewegingen: rol = glij
    - LL en DV as beiden door kop van MC
  3. PIP & DIP
    - flexie/extensie: LL as door kop proximaal liggende phalanx
    - rol = glij
35
Q

spierwerking in hand

A
  1. mm. lumbricales
    - ventraal van MCP -> naar dorsaal buigen
    - flexie MCP // extensie PIP & DIP
    –> belangerlijk bij handgreep
  2. mm. interossei
    - palmares = sluiten van vingers = adductie
    - dorsales = openen van vingers = abductie + bewegen van 3 vinger
    –> rond 3e vinger
  3. openen van hand
    - eerst extensie over MCP -> PIP -> DIP
    –> vooral door m. extensor digitorum communis & licht m. flexor carpi radialis voor betere werking extensoren
    - omgekeerd voor flexie
    –> vooral door m. flexor digitorum superficialis
36
Q

pijnklachten

A
  1. actualiteit
    - acuut/chronisch
    - traumatisch/andere
  2. pijnprovocatie & reductie
    - gemeenschappelijkheid zoeken
  3. pijnlocatie
    - alle mogelijke structuren in bepaalde regio
  4. type pijn
  5. dag verloop
  6. contraindicaties voor kinesitherapeutisch onderzoek
37
Q

bias

A
  1. confirmation & observatie bias = enkel informatie die binnen denkbeeld past
  2. premature closure = diagnose/therapie maken voor alle info verzameld is
  3. search satisficing = eens een therapie bekomen niet meer aan andere mogelijkheden denken
  4. outcome bias = blind naar werkelijke uitkomst door verlangen naar bepaalde uitkomst
38
Q

stoornis van structuur kopelen aan klinisch onderzoek

A
  1. MMS structuren
    - pijn op zwakte bij testen die contractie vragen
    - pijn of beperkte ROM bij testen die rek vragen
  2. articulaire structuren
    - pijn in eindstanden
    - beperkte ROM bij passief onderzoek
    –> in richting van kapsulair patron
    - ook pijn aanwezig bij passief onderzoek
  3. neurogene structuren
    - veel manieren
    - krachtverlies
    - pijn bij testen die rek of compressie geven
39
Q

actief onderzoek

A
  1. beperkte ROM
    - tekort van spierkracht = MMS of neurogeen probleem
    - verder onderzoeken in weerstandsonderzoek
    –> neurogeen = ernstiger tekort
    - kan ook articulair
  2. pijn
    - antagonsten op rek
    - contractie van agonisten
    - glijden van structuren
    - onderliggende oorzaak kan neurogeen, musculotendinogeen en articulair zijn
40
Q

passief onderzoek

A
  1. beperkte ROM
    - meestal articulair
    - minstens zelfde mate aanwezig bij actief onderzoek
    - rek op andere MMS of neurogene structuren
  2. pijn
    - kan alle 3 zijn
41
Q

weerstandsonderzoek

A
  1. zwakte
    - incombinatie met pijn = MMS structuren
    - zonder pijn = neurogene structuren
  2. pijn
    - meestal door MMS
    –> vooral in richting waar ze zelf actief zijn
    - kan ook articulair zijn
42
Q

challenges

A
  1. irritability
    - hoge irriteerbaarheid = veel meer pijnlijke tests dan structuur zelf
    - acute fase
    - alles wat in de buurt beweegt doet zeer
    - lagere belastbaarheid
    - indien laag: weinig provoceren & weinig pijn = moeilijker onderzoek
  2. gerefereede pijn
    - van ruggenmerg of organen
    - vb: cardiale pathologie naar armen
    - convergentie-projectie theorie
  3. sensitiviteit (P dat test positief is in geval van aandoening) vs specificiteit (P dat test terecht positief is) van testen
  4. lage correlatie tussen MBV medische beelvorming & symptomen
    - mensen met afwijkende structuren kunnen pijn ervaren
    - mensen met pijn kunnen een normale structuur hebben
  5. biopsychosociaal: externe en interne factoren beinvloeden ziektebeeld
43
Q

ICF

A

functies = pijn & aandoening
activiteit = verandering van dagelijkse activiteiten
participatie = werk & stand in maatschappij