Klasse6 Flashcards
(33 cards)
beginnen (to begin)
begon - is begonnen
blijven (to remain, to stay)
bleef - is gebleven
brengen (to bring)
bracht - gebracht
denken (to think)
dacht - gedacht
doen (to do)
deed - gedaan
gaan (to go)
ging - is gegaan
geven (to give)
gaf (gaven) - gegeven
hebben (to have)
had - gehad
houden (to keep)
hield - gehouden
kijken (to look)
keek - gekeken
komen (to come)
kwam (kwamen) - is gekomen
krijgen (to get)
kreeg - gekregen
kunnen (to be able)
kon (konden) - gekund
lachen (to laugh)
lachte - gelachen
laten (to let)
liet - gelaten
liggen (to lie)
lag (lagen) - gelegen
lopen (to walk)
liep - is gelopen
moeten (to need)
moest - gemoeten
nemen (to take)
nam (namen) - genomen
spreken (to speak)
sprak (spraken) - gesproken
staan (to stand)
stond - gestaan
trekken (to pull)
trok - getrokken
vallen (to fall)
viel - is gevallen
vinden (to find)
vond - gevonden