Klasse6 Flashcards

(33 cards)

1
Q

beginnen (to begin)

A

begon - is begonnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

blijven (to remain, to stay)

A

bleef - is gebleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

brengen (to bring)

A

bracht - gebracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

denken (to think)

A

dacht - gedacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

doen (to do)

A

deed - gedaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

gaan (to go)

A

ging - is gegaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

geven (to give)

A

gaf (gaven) - gegeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

hebben (to have)

A

had - gehad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

houden (to keep)

A

hield - gehouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

kijken (to look)

A

keek - gekeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

komen (to come)

A

kwam (kwamen) - is gekomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

krijgen (to get)

A

kreeg - gekregen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

kunnen (to be able)

A

kon (konden) - gekund

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

lachen (to laugh)

A

lachte - gelachen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

laten (to let)

A

liet - gelaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

liggen (to lie)

A

lag (lagen) - gelegen

17
Q

lopen (to walk)

A

liep - is gelopen

18
Q

moeten (to need)

A

moest - gemoeten

19
Q

nemen (to take)

A

nam (namen) - genomen

20
Q

spreken (to speak)

A

sprak (spraken) - gesproken

21
Q

staan (to stand)

A

stond - gestaan

22
Q

trekken (to pull)

A

trok - getrokken

23
Q

vallen (to fall)

A

viel - is gevallen

24
Q

vinden (to find)

A

vond - gevonden

25
vragen (to ask)
vroeg - gevraagd
26
weten (to know)
wist - geweten
27
willen (to want)
wilde / wou (wilden) - gewild
28
worden (to become)
werd - is geworden
29
zeggen (to say)
zei (zeiden) -gezegd
30
zien (to see)
zag (zagen) - gezien
31
zijn (to be)
was (waren) - is geweest
32
zitten (to sit down)
zat (zaten) - gezeten
33
zullen (shall)
zou (zouden) - no perfect tense