Les 7

Question 1

abnehmen

Answer 1

afnemen - nam af - heeft aafgenomen

Question 2

Verpflichtung, Vertrag

Answer 2

de verbintenis

Question 3

Umschwung; Umschlag

Answer 3

de omslag

Question 4

führen, handhaben

Answer 4

hanteren - hanteerde - heeft gehanteerd

Question 5

sich hervortun, unterscheiden, auszeichnen durch/ von

Answer 5

zich onderscheiden van/ door - onderscheidde - heeft onderscheiden

Question 6

Unterschied

Answer 6

het onderscheid

Question 7

anliegend

Answer 7

aanpalend

Question 8

eng

Answer 8

nauw

Question 9

Stabilität, Nachhaltigkeit, dauerhaftigkeit

Answer 9

de duurzaamheid

Question 10

nachhaltig, dauerhaft, beständig

Answer 10

duurzaam

Question 11

für gut halten

Answer 11

goeddunken - goeddunkte - heeft gegoeddunkt

Question 12

dazugehörig

Answer 12

bijbehorend

Question 13

horten

Answer 13

oppotten - potte op - heeft opgepot

Question 14

hochtreiben, hochschrauben

Answer 14

opdrijven - dreef op - heeft opgedreven

Question 15

dauerhaft, stetig, sicher

Answer 15

bestendig

Question 16

beständig, anhaltend, fortwährend

Answer 16

gestaag

Question 17

verdrängen

Answer 17

verdringen - verdrong - heeft verdrongen

Question 18

Übertragung, Übergabe, Übereignung

Answer 18

de overdracht

Question 19

fordern, verlangen

Answer 19

vergen - vergde - heeft gevergd

Question 20

sich scheuen vor

Answer 20

aanhikken tegen - hikte aan - heeft aangehikt

Question 21

ausfallen

Answer 21

uitvallen - viel uit - is uitgevallen

Question 22

sich öffnen, aufschließen

Answer 22

ontsluiten - ontsloot - heeft ontsloten

Question 23

zerlegen, demontieren

Answer 23

ontmantelen - ontmantelde - heeft ontmanteld

Question 24

sich vergewissern von

Answer 24

zich vergewissen van - vergewiste - heeft vergewist

Question 25

umfangreich

Answer 25

omvangrijk