Les 2 Flashcards
(59 cards)
1
Q
Aufzählung, Aufstellung
A
de opsomming
2
Q
Behörde, Amt, Instanz
A
de instantie
3
Q
Gegensatz
A
de tegenstelling
4
Q
aber, jedoch allerdings
A
echter
5
Q
obwohl, obgleich
A
ofschoon
6
Q
und (selbst wenn), auch (wenn)
A
ook al
7
Q
hingegen
A
daarentegen
8
Q
dessen ungeachtet, trotzdem
A
desalniettemin
9
Q
trotz (der Tatsache dass)
A
ondanks (het feit dat)
10
Q
während (als), während (wohingegen)
A
terwijl
11
Q
doch
A
toch
12
Q
einerseits … andererseits …
A
enerzijds … anderzijds …
13
Q
auf der einen Seite … auf der anderen Seite …
A
aan de ene kant … aan de andere kant …
14
Q
trotzdem, dennoch
A
desondanks
15
Q
allerdings, zwar
A
weliswaar
16
Q
im Gegensatz zu
A
in tegenstelling tot
17
Q
Folge, Auswirkung
A
het gevolg
18
Q
denn
A
immers
19
Q
nämlich
A
namelijk
20
Q
wegen …, …halber
A
wegens
21
Q
wegen, durch
A
vanwege
22
Q
dank …
A
dankzij
23
Q
angesichts der Tatsache dass
A
gezien het feit dat
24
Q
aus diesem Grund
A
om deze reden
25
damals, dann, von dann an
toen
26
gleich, nachher, soeben
straks
27
bisher, bis jetzt
tot nog toe
28
seit
sinds
29
seitdem
sindsdien
30
ab ...
vanaf
31
inzwischen
intussen
32
inzwischen, währenddessen
ondertussen
33
letzten Endes
uiteindelijk
34
sobald
zodra
35
wann, wenn
wanneer
36
ebenso ... wie/als ...
even ... als
37
genauso ... wie/als ...
net zo ... als
38
nicht so ... wie/als ...
niet zo ... als
39
ebenso wie
evenals
40
gleich
net als
41
als ob
alsof
42
im Verglich zu
in vergelijking met
43
verglichen mit
vergeleken met
44
in dem Maße, wie
naarmate
45
Bedingung, Voraussetzung
de voorwaarde
46
wenn, falls
indien
47
vorausgesetzt, dass
mits
48
es sei denn, dass
tenzij
49
unter der Bedingung dass
op voorwaarde dat
50
zusammenfassend
samenvattend
51
beziehungsweise
oftewel
52
auf jeden Fall
in ieder / elk geval
53
wie besprochen
zoals besproken
54
kurzum
kortom
55
nicht mehr weiter wissen (Redewendung)
het spoor bijster raken
56
besonders, sonderlich, sehr
bijster
57
aufschieben, hinauszögern
opschorten - schortte op - heb opgeschort
58
verwirklichen, realisieren; to realise, to accomplish
verwezenlijken - verwezenlijkte - heb verwezenlijkt
59
stets
steeds
