Vocabulary 1 Flashcards
(50 cards)
1
Q
regional
A
regionaal
2
Q
Buße, Strafe
A
de boete
3
Q
werfen
A
gooien - gooide - gegooid
4
Q
lieben, halten
A
houden -hield - gehouden
5
Q
Haus
A
het huis
6
Q
Kapuze, Dachstuhl
A
de kap
7
Q
Gedicht
A
het gedicht
8
Q
Umwelt
A
het milieu
9
Q
plötzlich
A
plotseling
10
Q
sich erheben, aufgehen, steigen
A
rijzen - rees/rezen - gerezen
11
Q
Stadtteil, Viertel
A
de wijk
12
Q
Erfolg haben, bestehen
A
slagen - slaagde - geslaagd
13
Q
nostalgisch
A
nostalgisch
14
Q
Verstädterung
A
de verstedelijking
15
Q
traurig
A
treurig
16
Q
Dose
A
de doos
17
Q
genug
A
genoeg
18
Q
Container
A
de container
19
Q
bringen
A
brengen - bracht - gebracht
20
Q
produzieren
A
produceren - produceerde - geproduceerd
21
Q
sich verhalten
A
zich gedragen - gedroeg - gedragen
22
Q
beschützen
A
beschermen - beschermde - beschermd
23
Q
Umfrage
A
de enquête
24
Q
abhängen von
A
afhangen - hing af - afgehangen
25
konsumieren
verbruiken - verbruikte - verbruikt
26
in Erstaunen versetzen
verbazen - verbaasde - verbaasd
27
Beratung
het overleg
28
Nutzung
de benutting
29
Ursache
de oorzaak
30
Zweck
het doel
31
schwer
zwaar
32
Beschäftigung, Aktivität
de werkzaamheid
33
Gewalt
het geweld
34
stamp (the mark of a stamp
het stempel
35
stamp (the thing that makes a stamp)
de stempel
36
Arbeitslosengeld
de uitkering
37
vorübergehend
voorlopig
38
Gejammer
het gezeur
39
aufpassen
opletten - lette op - opgelet
40
Kunstwerk
het kunstwerk
41
Geduld
de geduld
42
aufmerksam
opmerkzaam
43
Autorität
de autoriteit
44
auffällig
opvallend
45
Gesamtheit
het geheel
46
abschrecken
afschrikken - schrok af - afgeschrokken
47
trotz
ondanks
48
Arbeitslosigkeit
de werkloosheid
49
einstellen (Arbeitnehmer)
aanstellen - stelde aan - aangesteld
50
erfüllen
voldoen aan - voldeed - voldaan
