Leçon 16 Flashcards
(55 cards)
1
Q
Devenir
A
Worden
2
Q
Je vais à l’école
A
Ik ga naar school
3
Q
Déjà
A
Al
4
Q
L’université
A
De universiteit
5
Q
Pour quoi ?
A
Waarvoor
6
Q
Étudier
A
Studeren (long)
7
Q
Le médecin
A
De dokter(s)
8
Q
Un professeur d’allemand
A
Een leraar Duits
9
Q
Plus tard
A
Later
10
Q
Faire
A
Doen
11
Q
La profession
A
Het beroep
12
Q
Choisir
A
Kiezen
13
Q
Le problème
A
Het probleem
14
Q
Intéresser
A
Interesseren
15
Q
Toute la journée
A
De hele dag
16
Q
Le malade
A
De zieke
17
Q
Visiter
A
Bezoeken
18
Q
Chaque
A
Elk(e)
19
Q
A la campagne
A
Op het land
20
Q
Rouler
A
Rijden
21
Q
Le fonctionnaire
A
De ambtenaar(en/s)
22
Q
L’hôtel de ville
A
Het stadhuis(zen)
23
Q
Le ministère
A
Het ministerie(s)
24
Q
La vie
A
Het leven
25
Une telle vie
Zo’n leven
26
J’aime...
Ik houd van...
27
Derrière
Achter
28
Le boutiquier
De winkelier(s)
29
Être assis
Zitten
30
Le boulanger
De bakker(s)
31
J’ai besoin de
Ik heb ... nodig
32
Le fermier
De boer(en/s)
33
Dans les champs
Op het veld
34
Vendre
Verkopen
35
Le marché
De markt
36
Je fais de la politique
Ik doe aan politiek
37
Le bourgmestre
De burgemeester(s)
38
Le ministre
De minister(s)
39
Naturellement
Natuurlijk
40
Mieux
Beter
41
Pourquoi ?
Waarom
42
Venir
Komen
43
Donner
Geven
44
Le cadeau
Het cadeau(s)
45
Le verre de bière
Het glass bier
46
Les études
De studies
47
Le garçon
De jongen(s)
48
La fille
Het meisje(s)
49
Pas assez (de)
Niet genoeg
50
La place, l’emploi
De plaats
51
Les jeunes
De jongeren
52
Moins
Minder
53
La fille
De dochter(s)
54
(Plus) personne
Niemand (meer)
55
L’agent
De agent
