Leçon 31 Flashcards
(77 cards)
1
Q
Le ministre
A
De minister(s)
2
Q
L’histoire (racontée)
A
Het verhaal
3
Q
Le conte de fée
A
Het sprookje(s)
4
Q
Cependant
A
Toch
5
Q
Vrai(ment)/réel(ment)
A
Werkelijk
6
Q
Ainsi, de cette manière
A
Zo
7
Q
L’histoire
A
De geschiedenis
8
Q
Le docteur/médecin
A
De dokter(s)
9
Q
La reine
A
De koningin
10
Q
Né
A
Geboren
11
Q
Naître
A
Geboren worden
12
Q
Être né
A
Geboren zijn
13
Q
Véritable
A
Echt
14
Q
Le néerlandais
A
De Nederlander(s)
15
Q
Déjà
A
Reeds/al
16
Q
Montrer
A
Tonen
17
Q
L’intérêt (pour quelque chose)
A
De belangstelling (voor iets)
18
Q
La lutte (contre)
A
De strijd (tegen…)
19
Q
Le bonheur/chance
A
Het geluk
20
Q
L’assistant
A
De assistent
21
Q
L’ingénieur
A
De ingenieur(s)
22
Q
Le ministère qui s’occupe des voies d’eau
A
De Waterstaat
23
Q
Le dossier
A
Het dossier(s)
24
Q
Etudier (un phénomène)
A
Bestuderen
25
Quitter
Verlaten
26
A peine
Nauwelijks
27
(Aller) habiter/s'installer
Inwonen
28
Rêver
Dromen
29
Depuis longtemps
Al lang
30
L'idée
Het idee(ën)/de gedachte(n)
31
Assécher
Droogleggen
32
Être créé/fondé
Ontstaan
33
Certains/quelques
Sommige
34
Le plan
Het plan
35
L'emploi
De post
36
Libre
vrij
37
Se libérer
Vrijkomen
38
L'association
De vereniging
39
La société
De maatschappij
40
Presque
Binja
41
Envoyer
Sturen
42
Le gouvernement
De regering
43
(Se) réparer
Klaarmaken
44
Emigrer
Emigreren
45
Le brésil
Brazilië
46
Le télégramme
Het telegram
47
Simple
Eenvoudig
48
Nommer quelqu'un ministre
Iemand tot minister benoemen
49
A suivre
Wordt vervolgd
50
Vrai(ment)/réel(lement)
Echt/werkelijk
51
Erroné/faux
Verkeerd
52
Le champ de fleurs
Het bloemenveld
53
La fleur
De bloem
54
Le champ
Het veld
55
La prairie
De weide(n)
56
Blanc
Wit
57
La vache
De koe(ien)
58
Le canal
Het kanaal
59
Le moulin
De molen(s)
60
Partout
Overal
61
Le pêcheur
De visser(s)
62
Le vêtement
De kleren
63
Le fait
Het feit
64
Exister
Bestaan
65
L'agriculture
De landbouw
66
Le port
de haven(s)
67
Le lait
De melk
68
Le beurre
De boter
69
Le fromage
De kaas
70
Constamment
Steeds
71
Le milieu/centre
Het midden
72
Le manteau
De mantel(s)
73
Enlever/ôter
Uittrekken
74
La soupe de légumes
De groentsoep
75
Fâché
Boos (boze)
76
Le garçon (de café)
De ober(s)
77
Le poulet
De kip
