Leçon 35 Flashcards
(83 cards)
1
Q
La mort
A
De dood
2
Q
Mort
A
Dood
3
Q
La poète
A
De dichter
4
Q
Quelque part
A
Ergens
5
Q
Nulle part
A
Nergens
6
Q
Démocratique(ment)
A
Democratisch
7
Q
La différence/la distinction
A
Het onderscheid
8
Q
Prouver
A
Bewijzen
9
Q
Se tromper
A
zich vergissen
10
Q
Sombrer
A
Zinken
11
Q
Sombrer
A
Ondergaan
12
Q
L’iceberg
A
De ijsberg
13
Q
Le passager
A
De passagier(s)
14
Q
Tandis que
A
Terwijl
15
Q
Simplement
A
Eenvoudig
16
Q
Le sauvetage
A
De redding
17
Q
Le bateau de sauvetage
A
De reddingsboot
18
Q
Le bunker
A
De bunker
19
Q
L’atome
A
Het atoom
20
Q
La guerre
A
De oorlog(en)
21
Q
La guerre atomique
A
de atoomoorlog(en)
22
Q
Le monde
A
De wereld
23
Q
La guerre mondiale
A
De wereldoorlog(en)
24
Q
Possible
A
Mogelijk
25
Protéger
Beschermen
26
Nous ne devons pas
We hoeven niet te
27
Ordinaire
Gewoon
28
Les gens du peuple
De volksmensen
29
Le peuple
Het volk(en/eren)
30
L'ombre
De schaduw
31
Le taux de mortalité
Het sterftecijfer(s)
32
La paix
De vrede
33
Le temps de paix
De vredestijd
34
Regarder quelque chose
iets bekijken
35
La donnée
Het gegeven
36
Publier
Publiceren
37
La fonction dirigeante
De leidende functie(s)
38
Mener, diriger
Leiden
39
Espérer
Hopen
40
L'espérance
De verwachting
41
Seulement
Slechts = alleen = maar
42
Âgé de 35 ans
35-jarig
43
L'ouvrier non qualifié
De ongeschoolde arbeider(s)
44
Les états-unis
de Verenigde Staten
45
Le blanc (de peau)
De Blanke
46
Le noir (de peau)
de Zwarte
47
En moyenne
Gemiddeld
48
Contre, en face
Tegenover
49
Pauvre
Arm
50
En même temps
Tegelijk
51
L'habitant
De bewoner(s)
52
Le quartier
De buurt
53
Dans les mêmes proportions
In dezelfde verhouding
54
Dépenser de l'argent
Geld uitgeven
55
Médical
Medisch
56
Le traitement
De behandeling
57
Frappant
Treffend
58
La population
De bevolking
59
Le groupe de population
De bevolkingsgroep
60
Le volume
Het volume(n/s)
61
Le soin
De zorg
62
La catégorie
De categorie
63
Hésiter
Aarzelen
64
Hij die
Celui qui
65
Forcer, obliger
Dwingen
66
Jusqu'à ce que
totdat = tot
67
Prouver
Bewijzen
68
Le but
Het doel
69
Défendre
Verdedigen
70
Défendre une mauvaise cause
Een slechte zaak verdedigen
71
Fais attention!
Pas op!
72
Le pire
Het slechts
73
Prudent
Voorzichtig
74
L'être humain
De mens
75
Lourd
Zwaar
76
Comme si
Alsof
77
Malade
Ziek
78
La maladie
De ziekte
79
S'habiller
Zich aankleden
80
Se laver
Zich wassen
81
Parmi
Onder
82
Perdre
Verliezen
83
Ecraser
Overrijden