Leçon 33 Flashcards
(56 cards)
1
Q
La plupart des gens
A
De meeste mensen
2
Q
L’étranger
A
Het buitenland
3
Q
La région
A
De streek
4
Q
La plupart du temps
A
Meestal
5
Q
Sembler
A
Schijnen
6
Q
Le but
A
Het doel
7
Q
Toujours
A
Steeds/altijd
8
Q
Le voisin, la voisine
A
De buurman/ buurvrouw
9
Q
Les voisins
A
De buren
10
Q
Habituel(lement)
A
Gevoonlijk
11
Q
Oser
A
Durven
12
Q
La capitale
A
De hoofdstad
13
Q
Affirmer
A
Beweren
14
Q
L’étranger
A
De vreemdeling
15
Q
Admirer
A
Bewonderen
16
Q
Parmi ces gens
A
Onder de mensen
17
Q
Nous passons devant la maison
A
We lopen voorbij het huis
18
Q
Devant, le long de
A
Voorbij
19
Q
Le regard, le petit coup d’œil
A
het/de blik
20
Q
Lance, jeter
A
Werpen
21
Q
La tour
A
De toren(s)
22
Q
Le cas
A
Het geval
23
Q
Avoir raison
A
Gelijk hebben
24
Q
Avoir tort
A
Ongelijk hebben
25
L'existence
Het bestaan
26
Exister
Bestaan
27
L'exemple
Het voorbeeld
28
La dizaine
Het tiental
29
Expliquer
Verklaren
30
La raison, le motif
De reden
31
La fête
Het feest
32
Le concert
Het concert
33
(l') aveugle
(de) blind(e)
34
Entourer
Omringen
35
Ce qui nous entoure
Wat ons omringt
36
Regretter quelque chose
Spijt van iets hebben
37
Je le regrette
Ik heb er spijt van
38
La situation
De toestand
39
Profond(ément)
Diep
40
Loin dans la nuit
Diep in de nacht
41
La photographie
De fotografie
42
Le sujet
Het onderwerp
43
Paraître
Verschijnen
44
Tout de suite, Immédiatement
Onmiddellijk=dadelijk
45
Fleurir
Bloeien
46
Florissant (commerce)
Bloeiend
47
Le chapeau
De hoed
48
La robe
De jurk
49
La chaussure
De schoen
50
La Côte d'Azur
De Franse Riviëra
51
Fermer
Dichtmaken
52
Délicieux
Lekker/smakelijk
53
Bon appétit
Eet smakelijk
54
Sauf, à l'exception de
Behalve
55
Les deux
Beide
56
Nous deux
Ons beiden
