Leçon 25 Flashcards
(53 cards)
1
Q
La leçon de gymnastique
A
De turnles
2
Q
A la radio
A
Op de radio
3
Q
Essayer
A
Proberen
4
Q
J’ai essayé
A
Ik heb geprobeerd
5
Q
Particulièrement
A
Bijzonder
6
Q
Amusant/gai
A
Leuk
7
Q
Tu as raison
A
Je hebt gelijk
8
Q
Tu as tort
A
Je hebt ongelijk
9
Q
Quelque chose
A
iets
10
Q
Le mouvement
A
De beweging
11
Q
Contre
A
Tegen
12
Q
Je respire
A
Ik haal adem
13
Q
L’haleine/le souffle
A
De adem
14
Q
Profond(ément)
A
Diep
15
Q
Jusqu’à présent
A
Tot nu toe
16
Q
Mettre/placer
A
Plaatsen
17
Q
La jambe
A
Het been
18
Q
Ecarter
A
Uit elkaar plaatsen
19
Q
Lever
A
Heffen
20
Q
Le bras
A
De arm
21
Q
En avant
A
Voorwaarts
22
Q
Tourner
A
Draaien
23
Q
Le corps
A
Het lichaam
24
Q
La main
A
De hand
25
La hanche
De heup
26
Pencher/courber
Buigen
27
(plus) vite
Vlug(ger)
28
J'ai le vertige/la tête qui tourne
Ik woord draaierig
29
... tu sais !
..., hoor!
30
Se reposer
Rusten
31
Un instant
Even
32
Alors, repose-toi un instant
Rust dan even!
33
Prêt
Klaar
34
Le sol
De grond
35
Doucement/calmement
Rustig
36
L'orteil
De teen
37
Toucher/atteindre
Raken
38
(Im)possible
(On)mogelijk
39
Cela fait mal
Het doet pijn
40
Un(e) tel(le)
zo'n...
41
(Im)patient
(On)geduldig
42
Dans quelques jours
Over een paar dagen
43
Le jeu d'enfant
Het kinderspel
44
Chaque
Ieder
45
Une petite demi-heure
Een half uurtje
46
Faire du sport
Aan sport doen
47
Surtout
Vooral
48
Le jardin
De tuin
49
Différent
Verschillend
50
La différence
Het verschil
51
Brûler
Branden
52
Stopper
Stoppen
53
La rivière
De rivier
