Leçon 30 Flashcards
(58 cards)
1
Q
Précédent
A
Vorig
2
Q
Raconter
A
Vertellen
3
Q
La suite
A
Het vervolg
4
Q
Le récit
A
Het verhaal
5
Q
Connu/célèbre
A
Bekend
6
Q
Le portrait
A
Het portret
7
Q
De cette manière
A
Op die manier
8
Q
Pendant des années
A
Jaren lang
9
Q
Soudain
A
Opeens
10
Q
Autre chose
A
Iets anders
11
Q
Changer
A
Veranderen
12
Q
La technique
A
De techniek
13
Q
Employer
A
Gebruiken
14
Q
Clair
A
Licht
15
Q
Nommer
A
Noemen
16
Q
La garde
A
De wacht
17
Q
Commander (une marchandise)
A
Bestellen
18
Q
La toile
A
Het doek
19
Q
Peindre
A
Schilderen
20
Q
Content de
A
Tevreden over
21
Q
Le résultat
A
Het resultaat
22
Q
L’explication
A
De verklaring
23
Q
Simple
A
Eenvoudig
24
Q
La partie
A
Het deel
25
Vol
Rempli de
26
Rempli de lumière
Vol licht
27
La lumière
Het licht
28
Le capitaine
De kapitein
29
Le milieu
Het midden(s)
30
Même
Zelfs
31
Naturel(lement)
Natuurlijk
32
En tout cas, du moins
Tenminste
33
Propre/personnel
Eigen
34
La commande (marchandise)
De bestelling
35
Tout ce que/qui
Al wat
36
Posséder
Bezitten
37
Dans la misère
In de ellende
38
A la fin
Op het einde
39
L'art
De kunst
40
Le marchand d'oeuvres d'art
De kunsthandelaar (en/s)
41
Signifier
Betekenen
42
L'initiale
De beginletter(s)
43
Le fondateur
De stichter
44
Intelligent
Verstandig
45
Le patron
De baas (bazen)
46
Aan de deur zetten
Mettre à la porte
47
Autrement
Anders
48
Réparer
Herstellen
49
Vérifier
Nakijken
50
Immédiat(ement)
Onmiddellijk
51
(Re)mettre en état/réparer
In orde brengen
52
La somme
De som
53
L'atelier
Het atelier
54
Construire
Bouwen
55
Prendre naissance
Ontstaan
56
L'auto
De personenwagen(s)
57
Reprendre (un commerce)
Overnemen
58
Produire
Produceren
