Leçon 29 Flashcards
(49 cards)
1
Q
Vraisemblablement
A
Waarschijnlijk
2
Q
Le mieux
A
Het best
3
Q
Se reposer
A
Uitresten
4
Q
Chaque
A
Ieder (elk)
5
Q
J’ai de la chance
A
Ik heb geluk
6
Q
Découvrir
A
Ontdekken
7
Q
Pittoresque
A
Schilderachtig
8
Q
Le chemin
A
De weg
9
Q
Le trafic
A
De verkeer
10
Q
Absolument pas (de)
A
Helemaal niet/geen
11
Q
Animé
A
Druk
12
Q
De temps en temps
A
Af en toe
13
Q
Passer (véhicule)
A
Voorbijrijden
14
Q
Lourd
A
Zwaar
15
Q
Le camion
A
De vrachtwagen(s)
16
Q
Le bruit
A
Het lawaai
17
Q
Faire du bruit
A
Lawaai maken
18
Q
Jouer
A
Spelen
19
Q
L’air
A
De lucht
20
Q
Sain
A
Gezond
21
Q
Aimable
A
Vriendelijk
22
Q
Oublier
A
Vergeten
23
Q
L’avantage
A
Het voordeel
24
Q
Le prix de location
A
De huurprijs (zen)
25
Donc
Dus
26
La solution
De oplossing
27
Résoudre
Oplossen
28
Au moins
Ten minste
29
La difficulté
De moeilijkheid
30
Soit...soit...
Ofwel... ofwel...
31
Chercher
Zoeken
32
Se mettre à chercher
Aan het zoeken gaan
33
Parfois
Soms
34
Avant que
Voordat
35
Totalement
Helemaal
36
Plaire
Bevallen
37
L'année passée
Verleden jaar
38
Le centre (ville)
Het centrum
39
Louer
Huren
40
Etroit
Smal
41
La place
Het plein
42
L'arbre
De boom
43
L'ombre
De schaduw
44
Bientôt
Weldra
45
Briller (soleil)
Schijnen
46
Romain
Romeins
47
C'est dommage
Het is jammer
48
Seulement
Maar
49
La tour
De toren(s)
