Leçon 34 Flashcards
(66 cards)
1
Q
Presque
A
Binja
2
Q
L’un et l’autre
A
De ene en de andere
3
Q
Ils ne sont pas d’accord
A
Ze zijn het niet eens = ze gaan niet akkoord
4
Q
La glace
A
Het ijs
5
Q
Roman (ajd.)
A
Romaans
6
Q
Le château
A
Het kasteel
7
Q
Choisir
A
Kiezen
8
Q
Ennuyeux/difficile
A
Lastig
9
Q
Finalement
A
Eindelijk
10
Q
La décision
A
De beslissing
11
Q
Bijzonder
A
Particulièrement
12
Q
Excellent
A
Uitstekend
13
Q
L’occasion
A
De gelegenheid
14
Q
Résoudre
A
Oplossen
15
Q
Refuser
A
Weigeren
16
Q
La trafic
A
Het verkeer
17
Q
Le danger
A
Het gevaar
18
Q
Craindre
A
Vrezen
19
Q
La collision
A
De bosting
20
Q
Tout à fait
A
Helemaal
21
Q
Pas du tout
A
Helemaal niet
22
Q
Bestaan
A
Exister
23
Q
En cours de route
A
Onderweg
24
Q
Quitter
A
Verlaten
25
Sur place
Ter plaatse
26
Verplaatsen
Déplacer
27
La solution
De oplossing
28
Proposer
Voorstellen
29
(in)dépendant
(on)afhankelijk
30
(mal)sain
(on)gezond
31
La proposition
Het voorstel
32
Cela fait peur à quelqu'un
Dat maakt iemand bang
33
L'accident
Het ongeval
34
La piste cyclable
Het fietspad
35
Le sentier
Het pad
36
Jouir
Genieten
37
C'est important
Dat is van belang
38
L'importance
Het belang
39
La nature
De natuur
40
Persuader
Overtuigen
41
Le lendemain
De volgende dag
42
L'agence de voyage
Het reisbureau(s)
43
La chambre d'hôtel
De hotelkamer(s)
44
Réserver une chambre
Een kamer bespreken
45
Le ticker/billet
Het treinkaartje(s)
46
Le non-fumeur
De niet-roker
47
Réserver
Reserveren
48
La succursale
Het bijhuis(zen)
49
Excellent
Uitstekend
50
Toutes sortes de pays
Allerlei landen
51
L'allocation familiale
De kindertoeslag(en)
52
Faire des heures supplémentaires
Overuren maken
53
Supplémentaire
Extra
54
Le salaire
het loon
55
Extraordinaire
Buitengewoon
56
Ordinaire
Gewoon
57
La formation
De opleiding
58
Au sein même de la fabrique
In de fabriek zelf
59
L'entreprise
De onderneming
60
Le travail assidu
De werker
61
La fin/le bout
Het einder(n/s)
62
La chaise
De stoel
63
L'art
De kunst
64
Déposer
Leggen
65
Servir à
Dienen tot
66
Espérer
Hopen
