Lysias 70-79 Flashcards
(12 cards)
Καὶ οἱ μὲν ἄλλοι οἱ μετὰ τούτου παροινήσαντες,
Καὶ (= en, conj) οἱ (= de, nom mv m) μὲν (= sommige, part) ἄλλοι (= anderen, nom mv m) οἱ (= de, nom mv m) μετὰ (= met, prep) τούτου (= deze, gen ev m) παροινήσαντες (= die zich hebben misdragen, aor part act nom mv m),
“En sommige van de anderen, die zich na hem misdroegen,”
En de anderen die zich samen met hem in dronkenschap hadden misdragen,
ἐπειδὴ τάχιστά με εἶδον μετὰ ταῦτα,
ἐπειδὴ (= nadat, conj) τάχιστά (= zo snel mogelijk, bijw) με (= mij, acc ev) εἶδον (= zagen, aor 3e mv A) μετὰ (= na, prep) ταῦτα (= dit, acc mv),
“Nadat zij mij zo snel mogelijk zagen na dit,”
zodra ze mij daarna gezien hadden,
ἐδέοντό μου συγγνώμην ἔχειν,
ἐδέοντό (= zij wilden, imperf 3e mv M) μου (= van mij, gen ev) συγγνώμην (= vergiffenis, acc ev) ἔχειν (= hebben, inf A),
“Zij wilden vergiffenis van mij hebben,”
vroegen mij om vergiffenis te hebben [mooier: hen te vergeven],
οὐχ ὡς ἀδικούμενοι ἀλλ᾿ ὡς δεινὰ πεποιηκότες·
οὐχ (= niet, bijw) ὡς (= als, voegw) ἀδικούμενοι (= onrecht aangedaan worden, ptc pr M) ἀλλ᾿ (= maar, voegw) ὡς (= als, voegw) δεινὰ (= vreselijke, acc mv) πεποιηκότες (= gedaan hebben, ptc perf A),
“Niet als onrecht aangedaan, maar als vreselijke dingen gedaan hebbende;”
niet omdat zij in hun ogen onrechtvaardig behandeld werden, maar omdat zij vreselijke dingen gedaan hadden;
καὶ ἐξ ἐκείνου τοῦ χρόνου
τεττάρων ἐτῶν παρεληλυθότων
οὐδέν μοι πώποτε ἐνεκάλεσεν οὐδείς.
καὶ (= en, voegw) ἐξ (= uit, voorz.) ἐκείνου (= van die, gen ev m) τοῦ (= van de, gen ev m) χρόνου (= tijd, gen ev m)
τεττάρων (= vier, gen mv) ἐτῶν (= jaren, gen mv) παρεληλυθότων (= verstreken zijn, ptc perf A)
οὐδέν (= niets, acc ev o) μοι (= aan mij, dat ev) πώποτε (= ooit, bijw) ἐνεκάλεσεν (= heeft aangeklaagd, aor 3e ev A) οὐδείς (= niemand, nom ev m).
“En uit die tijd, nadat vier jaren verstreken waren, heeft niemand ooit iets tegen mij aangeklaagd.”
en nadat er vanaf die tijd vier jaar voorbij gegaan waren, heeft nog nooit iemand tegen mij een aanklacht ingediend.
Σίμων δ᾿ οὑτοσί,
Σίμων (= Simon, nom ev m) δ᾿ (= maar, part.) οὑτοσί (= deze, nom ev m).
“Maar deze Simon,”
Maar Simon daar,
ὁ πάντων τῶν κακῶν αἴτιος γενόμενος,
ὁ (= de, nom ev m) πάντων (= van alle, gen mv) τῶν (= van de, gen mv) κακῶν (= slechtheden, gen mv) αἴτιος (= oorzaak, nom ev m) γενόμενος (= geworden, ptc aor m nom ev m).
“De oorzaak van alle slechtheden zijnde,”
die voor al deze ellende verantwoordelijk is,
τὸν μὲν ἄλλον χρόνον ἡσυχίαν ἦγε
δεδιὼς περὶ αὑτοῦ,
τὸν (= de, acc ev m) μὲν (= weliswaar) ἄλλον (= ander, acc ev m) χρόνον (= tijd, acc ev m) ἡσυχίαν (= rust, acc ev) ἦγε (= leidde, imperf ind act 3e ev) δεδιὼς (= bang zijnde, ptc perf m nom ev).
“Hij leidde op andere tijden in stilte, bang voor zichzelf,”
hield zich de rest van de tijd rustig, bang voor zijn eigen hachje,
ἐπειδὴ δὲ δίκας ἰδίας ᾔσθετο (με) κακῶς ἀγωνισάμενον ἐξ ἀντιδόσεως,
ἐπειδὴ (= toen, conj) δὲ (= maar) δίκας (= rechtszaken, acc mv) ἰδίας (= particuliere, acc mv) ᾔσθετο (= merkte, imperf ind m 3e ev) (με) (= mij, acc ev) κακῶς (= slecht, bijw) ἀγωνισάμενον (= strijdend, ptc aor m acc ev) ἐξ (= uit) ἀντιδόσεως (= vergoeding, gen ev).
“Maar toen hij merkte dat ik slecht had gestreden in een particuliere rechtszaak over een vergoeding,”
maar toen hij gemerkt had dat ik privé-processen inzake vermogensruil verloren had,
καταφρονήσας μου
οὑτωσὶ τολμηρῶς εἰς τοιοῦτον ἀγῶνά με κατέστησεν.
καταφρονήσας (= minachtend, ptc aor m nom ev) μου (= mij, gen ev) οὑτωσὶ (= zo, bijw) τολμηρῶς (= moedwillig, bijw) εἰς (= naar, prep + acc) τοιοῦτον (= zo’n, acc ev) ἀγῶνά (= strijd, acc ev) με (= mij, acc ev) κατέστησεν (= maakte, aor ind act 3e ev).
“Minachtend mij maakte hij mij dus moedwillig naar zo’n strijd.”
heeft hij uit minachting [ptc aor, letterlijk: omdat hij mij minachtte] voor mij zo brutaal mij dit proces aangedaan/in dit proces terecht laten komen.
Ὡς οὖν καὶ ταῦτ᾿ ἀληθῆ λέγω,
Ὡς (= zoals, conj) οὖν (= dan, part) καὶ (= en, voegw) ταῦτ᾿ (= dit, acc pl) ἀληθῆ (= waar, adj acc pl) λέγω (= ik zeg, pres ind act 1e ev).
“Zoals ik dus ook dit waar zeg.”
Om nu aan te tonen dat ik ook die dingen naar waarheid zeg,
τούτων ὑμῖν τοὺς παραγενομένους μάρτυρας παρέξομαι.
τούτων (= van deze, gen pl) ὑμῖν (= aan jullie, dat pl) τοὺς (= de, acc pl) παραγενομένους (= aanwezigen, ptc aor mp acc pl) μάρτυρας (= getuigen, acc pl) παρέξομαι (= ik zal aanbieden, fut ind mp 1e ev).
“Van deze zal ik jullie de aanwezigen als getuigen aanbieden.”
zal ik voor jullie de aanwezigen/degenen dier erbij waren [ptc aor, met lidwoord] hiervan als getuigen laten optreden.