P. 11-12 Flashcards
(84 cards)
1
Q
Avus
A
Avī
De grootvader
2
Q
Amīcus
A
Amīcī
De vriend
3
Q
Deus
A
Deī
De god
4
Q
Dominus
A
Domini
De meester
5
Q
Fīlius
A
Fīliī
De zoon
6
Q
Locus
A
Locī
De plaats; de gelegenheid
7
Q
Populus
A
Populī
Het volk
8
Q
Servus
A
Servī
De slaaf
9
Q
Puer
A
Puerī
De jongen
10
Q
Rosa
A
Rosae
De roos
11
Q
Amīcitia
A
Amīcitiae
De vriendschap
12
Q
Dea
A
Deae
De godin
13
Q
Fīlia
A
Fīliae
De dochter
14
Q
Glōria
A
Glōriae
De roem
15
Q
Grātia
A
Grātiae
De charme; het aanzien; de dank
16
Q
Iniūria
A
Iniūriae
Het onrecht
17
Q
Īnsula
A
Īnsulae
Het eiland
18
Q
Puella
A
Puellae
Het meisje
19
Q
Pugna
A
Pugnae
Het gevecht
20
Q
Terra
A
Terrae
De aarde; het land
21
Q
Victōria
A
Victōriae
De overwinning
22
Q
Vīta
A
Vītae
Het leven
23
Q
Dīvitae
A
Dīcitiārium
De rijkdom
24
Q
Dōnum
A
Dōnī
Het geschenk
25
Aedificium
Aedificiī
Het gebouw
26
Forum
Forī
Het forum
27
Gaudium
Gaudiī
De vreugde
28
Imperium
Imperiī
De heerschappij; het opperbevel; het rijk
29
Incendium
Incendiī
De brand
30
Templum
Templī
De tempel
31
Vīnum
Vīnī
De wijn
32
Castra
Castrōrum
Het kamp
33
Bonus
-a, -um
Goed
34
Aequus
-a, -um
Gelijk; eerlijk
35
Aureus
-a, -um
Gouden
36
Graecus
-a, -um
Grieks
37
Inimīcus
-a, -um
Vijandig
38
Inīquus
-a, -um
Ongelijk; oneerlijk
39
Īrātus + dat.
-a, -um
Woedend op
40
Longus
-a, -um
Lang
41
Magnus
-a, -um
Groot; belangrijk
42
Malus
-a, -um
Slecht
43
Medius
-a, -um
Middelste; het midden van
44
Novus
-a, -um
Nieuw
45
Nūllus
-a, -um; nūllīus
Geen
46
Patrius
-a, -um
Vaderlijk; voorvaderlijk
47
Rōmānus
-a, -um
Romeins
48
Sōlus
-a, -um; sōlīus
Alleen; eenzaam
49
Timidus
-a, -um
Bang
50
Tōtus
-a, -um; tōtīus
Geheel
51
Pulcher
Pulchra, pulchrum
Mooi
52
Dux
Ducis, m.
De leider
53
Amor
Amōris, m.
De liefde
54
Cīvis
Cīvis, m.
De burger
55
Clāmor
Clāmōris, m.
Het geroep
56
Dolor
Dolōris, m.
De pijn; het verdriet
57
Error
Errōris, m.
De zwerftocht; de vergissing
58
Frāter
Frātris, m.
De broer
59
Homō
Hominis, m.
De mens
60
Hostis
Hostis, m.
De vijand
61
Imperātor
Imperatōris, m.
De opperbevelhebber
62
Labor
Labōris, m.
Het werk; het leed
63
Mīles
Mīlitis, m.
De soldaat
64
Mōns
Montis, m.
De berg
65
Pater
Patris, m.
De vader
66
Terror
Terrōris, m.
De paniek
67
Timor
Timōris, m.
De vrees
68
Victor
Victōris, m.
De overwinnaar
69
Māter
Mātris, v.
De moeder
70
Celeritās
Celeritātis, v.
De snelheid
71
Cīvitās
Cīvitātis, v.
Het burgerrecht; de stad
72
Damnātiō
Damnātiōnis, v.
De veroordeling
73
Facultās
Facultātis, v.
De mogelijkheid
74
Lībertās
Lībertātis, v.
De vrijheid
75
Mors
Mortis, v.
De dood
76
Mulier
Mulieris, v.
De vrouw
77
Multitūdō
Multitūdinis, v.
De menigte
78
Nox
Noctis, v.
De nacht
79
Pars
Partis, v.
Het deel; de kant
80
Soror
Sorōris, v.
De zus
81
Urbs
Ubis, v.
De stad
82
Uxor
Uxōris, v.
De echtgenote
83
Corpus
Corporis, o.
Het lichaam
84
Certāmen
Certāminis, o.
De wedstrijd
