P. 25-26-27 Flashcards
(86 cards)
1
Q
Mālle
Maliū, -
A
Mālō
Liever willen
2
Q
Nōlle
Nōliū, -
A
Nōlō
Niet willen
3
Q
Velle
Voluī
A
Volō
Willen
4
Q
Dein(de)
A
(Bijwoord)
Daarna
5
Q
Dēnique
A
(Bijwoord)
Ten slotte
6
Q
Domī
A
(Bijwoord)
Thuis
7
Q
Domum
A
(Bijwoord)
Naar huis
8
Q
Etiam
A
(Bijwoord)
Ook; zelfs; nog
9
Q
Hīc
A
(Bijwoord)
Hier
10
Q
Iam
A
(Bijwoord)
Al; dadelijk
11
Q
Ibi
A
(Bijwoord)
Daar
12
Q
Ideō
A
(Bijwoord)
Daarom
13
Q
Itaque
A
(Bijwoord)
Daarom
14
Q
Maximē
A
(Bijwoord)
Het meest; zeer (veel)
15
Q
Saepe
A
(Bijwoord)
Dikwijls
16
Q
Semper
A
(Bijwoord)
Altijd
17
Q
Sīc
A
(Bijwoord)
Zo
18
Q
Simul
A
(Bijwoord)
Tegelijk
19
Q
Statim
A
(Bijwoord)
Dadelijk
20
Q
Subitō
A
(Bijwoord)
Plotseling
21
Q
Tamen
A
(Bijwoord)
Toch
22
Q
Tandem
A
(Bijwoord)
(Uit)eindelijk
23
Q
Tum of tunc
A
(Bijwoord)
Op dat moment; dan
24
Q
Ubi
A
(Bijwoord)
Waar; (daar) waar
25
Nōn
(Ontkenning)
Niet
26
Ac of atque
(Nevensch. Voegw.)
En
27
At
(Nevensch. Voegw.)
Maar
28
Aut
(Nevensch. Voegw.)
Of
29
Autem
(Nevensch. Voegw.)
Maar; echter
30
Enim
(Nevensch. Voegw.)
Want
31
Et
(Nevensch. Voegw.)
En; ook
32
Nam
(Nevensch. Voegw.)
Want
33
Nec of neque
(Nevensch. Voegw.)
En niet ; ook niet
34
-que
(Nevensch. Voegw.)
En
35
Sed
(Nevensch. Voegw.)
Maar
36
Quamquam
(Ondersch. Voegw.)
Hoewel
37
Quia
(Ondersch. Voegw.)
Omdat
38
Quod
(Ondersch. Voegw.)
Omdat
39
Sī
(Ondersch. Voegw,)
Als
40
Ubi
(Ondersch. Voegw.)
Toen; wanneer
41
Ventus
Ventī
De wind
42
Vesper
Vesperī
De avond
43
Nuptiae
Nuptiārum
De bruiloft; het huwelijk
44
Bracchium
Bracchiī
De arm
45
Impedīmentum
Impedīmentī
De hindernis
46
Sacerdōs
Sacerdōtis, m./v.
De priester(es)
47
Tempestās
Tempestātis, v.
De tijd; de storm
48
Turris
Turris, v.
De toren
49
Virgō
Virginis, v.
De maagd; het meisje
50
Cārus
-a, -um
Lief; geliefd; duur
51
Crūdēlis
-, crūdele; crūdēlis
Wreed
52
Precārī
-or
Smeken
53
Vidēri
Vīsus sum
-eor + dat.
Schijnen
54
Comittere
Commīsī, commisum
-ō
Begaan; toevertrouwen; beginnen
55
Dīvidere
Dīvīsī, dīvīsum
-ō
Verdelen
56
Iungere
Iūnxī, iūnctum
-ō
Verbinden
57
Parcere
Pepercī, -
-ō + dat.
Sparen
58
Tendere
Tendendī, tentum
-ō
Spannen; streven; gaan
59
Trahere
Trāxī, tractum
-ō
Trekken; rekken
60
Conicere
Coniēcī, coniectum
-iō
Bijeenwerpen; bijeenbrengen
61
Effugere
Effūgī, -
-iō
Wegvluchten
62
Inicere
Iniēcī, iniectum
-iō + dat.
Werpen naar; opwerpen
63
Quid?
(Bijwoord)
Waarom?
64
Vērum of vērō
(Bijwoord / nevensch. Voegw.)
Inderdaad; maar
65
Postquam
(Ondersch. Voegw.)
Nadat
66
Mātrimonium
Mātrimoniī
Het huwelijk
67
Dignus + abl.
-a, -um
Waardig; passend; waard
68
Plēbs
Plēbis, v.
De plebejers; het volk
69
Sēdēs
Sēdis, v.
De zitplaats; de verblijfplaats
70
Facinus
Facinoris, o.
De daad; de misdaad
71
Nūmen
Nūminis, o.
De goddelijke macht
72
Speciēs
Speciēī
De aanblik; de schijn
73
Cōnsulere
Cōnsuluī, cōnsultum
-ō
Beraadslagen; raadplegen; zorgen voor
74
Differe
Distulī, dīlātum
-ferō
Verspreiden; uitstellen; verschillen
75
Crēber
Crēbra, crēbrum
Talrijk
76
Auctōritās
Auctōritātis, v.
Het gezag
77
Hiems
Hiemis, v.
De winter
78
Creāre
-ō
Scheppen; benoemen tot
79
Vītāre
-ō
Vermijden
80
Carpere
Carpsī, carptum
-ō
Plukken
81
Cōnstituere
Cōnstituī, cōnstitūtum
-ō
Opstellen; vaststellen
82
Perlegere
Perlēgī, perlectum
-ō
Helemaal lezen
83
Coepisse
Coepī, coeptum
Begonnen zijn
84
Meminisse + gen.
Meminī, -
Zich herinneren
85
Nōvisse
Nōvī, nōtum
Kennen
86
Ōdisse
Ōdī, -
Haten
