P. 41-42 Flashcards
(81 cards)
1
Q
Socius
A
Sociī
De bondgenoot; de deelgenoot
2
Q
Taurus
A
Taurī
De stier
3
Q
Flamma
A
Flammae
De vlam
4
Q
Rīpa
A
Rīpae
De oever
5
Q
Via
A
Viae
De weg
6
Q
Cōnsilium
A
Cōnsiliī
De overleg; de raad; het plan
7
Q
Mōnstrum
A
Mōnstrī
Het wonder; het monster
8
Q
Praemium
A
Praemiī
De beloning
9
Q
Dūrus
A
-a, -um
Hard
10
Q
Fessus
A
-a, -um
Vermoeid
11
Q
Obscūrus
A
-a, -um
Duister; onbeduidend
12
Q
Tantus
A
-a, -um
Zo groot
13
Q
Quantus
A
-a, -um
Hoe groot; (zo groot) als
14
Q
Sacer
A
Sacra, sacrum
Heilig; gewijd
15
Q
Custōs
A
Custōdis, m.
De bewaker
16
Q
Dēns
A
Dentis, m.
De tand
17
Q
Flōs
A
Flōris, m.
De bloem
18
Q
Hospes
A
Hospitis, m.
De gast; de gastheer
19
Q
Vātēs
A
Vātis, m.
De waarzegger; de dichter
20
Q
Condiciō
A
Condiciōnis, v.
De voorwaarde; de toestand
21
Q
Vōx
A
Vōcis, v.
De stem; het woord
22
Q
Decus
A
Decoris, o.
De eer; het sierraad
23
Q
Mūnus
A
Mūneris, o.
De taak; het geschenk
24
Q
Sīdus
A
Sīderis, o.
De ster; het sterrenbeeld
25
Dulcis
-, dulce; dulcis
Zoet; lief
26
Tālis
-, tāle; tālis
Zodanig
27
Quālis
-, quāle; quālis
Hoedanig; (zodanig) als
28
Ferōx
-, -; ferōcis
Woest; uitdagend
29
Metus
Metūs
De vrees
30
Necāre
-ō
Vermoorden
31
Properāre
-ō
Zich haasten
32
Vocāre
-ō
Roepen; noemen
33
Volāre
-ō
Vliegen
34
Placēre
-eō + dat.
Bevallen; aanstaan
35
Cadere
Cecidī, cāsum
-ō
Vallen
36
Canere
Cecinī, -
-ō
Zingen; bezingen
37
Cōgere
Coēgī, coāctum
-ō
Bijeenbrengen; dwingen
38
Extinguere
Exstinxī, extīnctum
-ō
Uitdoven; venietigen
39
Induere
Induī, indūtum
-ō
Aantrekken; bekleden met
40
Quaerere
Quaesīvī, quaesītum
-ō
Zoeken; vragen
41
Resistere
Restitī, -
-ō
Stilstaan; zich verzetten tegen
42
Oblīvīscī
Oblītus sum
-or + gen.
Vergeten
43
Sequī
Secūtus sum
-or
Volgen
44
Custōdīre
-iō
Bewaken
45
Orīrī
Ortus sum
-ior
Ontstaan; opkomen
46
Cupere
Cupīvī, cupītum
-iō
Verlangen
47
Offere
Obtulī, oblātum
-ferō
Aanbieden
48
Contrā
(Bijwoord)
Ertegenover; anderzijds
49
Immō
(Bijwoord)
Integendeel; sterker nog
50
Interdum
(Bijwoord)
Soms
51
Intereā
(Bijwoord)
Intussen
52
Quoque
(Bijwoord)
Ook
53
Quamvīs
(Ondersch. Voegw.)
Hoewel; hoe ... ook
54
Dolus
Dolī
De list
55
Fēmina
Fēminae
De vrouw
56
Vacuus
+abl. -a, -um
Leeg; vrij van
57
Līber
+abl. Lībera, līberum
Vrij (van)
58
Fraus
Fraudis, v.
Het bedrog
59
Ōs
Ōris, o.
De mond; het gelaat
60
Pārēre
-eō + dat.
Gehoorzamen
61
Sedēre
Sēdī, sessum
-eō
Zitten
62
Tuēri
Tuitus sum
-eor
Bekijken; beschermen
63
Fluere
Flūxī, flūxum
-ō
Vloeien
64
Permittere
Permīsī, permissum
-ō
Toestaan; toevertrouwen
65
Rumpere
Rūpi, ruptum
-ō
Openbreken; verbreken
66
Vincere
Vīcī, victum
-ō
Overwinnen; overtreffen
67
Perferre
Pertulī, perlātum
-ferō
Overbrengen; verdragen
68
Hinc
(Bijwoord)
Van hier
69
Quidem
(Bijwoord)
Wel(iswaar); tenminste; meer bepaald
70
Capillus
Capillī
Het haar
71
Lectus
Lectī
Het bed
72
Lūna
Lūnae
De maan
73
Umbra
Umbrae
De schaduw; de schim
74
Vīlla
Vīllae
De villa; het landgoed
75
Initium
Initiī
Het begin
76
Silentium
Silentiī
De stilte
77
Spatium
Spatiī
De ruimte; de afstand; de tijdsduur
78
Vinculum
Vinculī
De band; de boei
79
Clārus
-a, -um
Helder; beroemd
80
Mīrus
-a, -um
Wonderlijk
81
Imāgō
Imāginis, v.
Het beeld
