P. 23-24 Flashcards
(79 cards)
1
Q
Amāre, -ō
A
Amāvi, amātum
Beminnen; houden van
2
Q
Certāre, -ō
A
Strijden
3
Q
Clāmāre, -ō
A
Roepen
4
Q
Cūrāre, -ō
A
Verzorgen; zorgen voor
5
Q
Dare, -ō
A
Dedī, datum
Geven
6
Q
Exspectāre, -ō
A
(Op)wachten; verwachten
7
Q
Intrāre, -ō
A
Binnengaan
8
Q
Nāvigāre, -ō
A
Varen
9
Q
Nūntiāre, -ō
A
Melden
10
Q
Pugnāre, -ō
A
Vechten
11
Q
Rogāre, -ō
A
Vragen
12
Q
Spērāre, -ō
A
Hopen op
13
Q
Stāre, -ō
A
Stetī, statum
Staan; blijven staan
14
Q
Monēre, -eō
A
Monuī, monitum
Waarschuwen
15
Q
Habēre, -eō
A
Hebben; beschouwen als
16
Q
Timēre, -eō
A
Vrezen; bang zijn
17
Q
Vidēre, -eō
A
Vīdī, vīsum
Zien
18
Q
Prōvidēre, -eō
A
Prōvīdī, prōvīsum
Voorzien; zorgen voor
19
Q
Tegere, -ō
A
Tēxī, tēctum
Bedekken; beschermen
20
Q
Cēdere, -ō
A
Cessī, cessum
Gaan; wijken
21
Q
Accēdere, -ō + dat.
A
Accessī, accessum
Naderen
22
Q
Discēdere, -ō
A
Discessī, discessum
Uiteengaan; weggaan
23
Q
Prōcēdere, -ō
A
Prōcessī, prōcessum
Vooruitgaan
24
Q
Dūcere, -ō
A
Dūxī, ductum
Leiden
25
Addūcere, -ō
Addūxī, adductum
Brengen naar
26
Dēdūcere, -ō
Dēdūxī, dēductum
Naar beneden brengen; wegbrengen
27
Pōnere, -ō
Posuī, positum
Neerleggen; plaatsen
28
Compōnere, -ō
Composuī, compositum
Samenplaatsen; opstellen
29
Dēpōnere, -ō
Dēposuī, dēpositum
Neerleggen
30
Expōnere, -ō
Exposuī, expositum
Buitenzetten; uiteenzetten
31
Impōnere, -ō
Imposuī, impositum
Plaatsen op; opleggen
32
Dīcere, -ō
Dīxī, dictum
Zeggen; spreken
33
Mittere, -ō
Mīsī, missum
Zenden; laten gaan
34
Dīmittere, -ō
Dīmisi, dīmissum
Wergzenden; laten gaan
35
Expellere, -ō
Expulī, expulsum
Verdrijven
36
Extrahere, -ō
Extrāxī, extractum
Uittrekken
37
Incidere, -ō
Incidī, -
Vallen op; voorvallen
38
Metuere, -ō
Metuī, metūtum
Vrezen
39
Repetere, -ō
Repetīvī, repetītum
Teruggaan naar; terugvragen; herhalen
40
Audīre, -iō
Audīvī, audītum
Horen; luisteren naar
41
Dormīre, -iō
Slapen
42
Fīnīre, -iō
Beëindigen; begrenzen
43
Venīre, -iō
Vēnī, ventum
Komen
44
Convenīre, -iō
Convēnī, conventum
Samenkomen; overeenkomen
45
Percenīre, -iō
Pervēnī, perventum
Bereiken
46
Capere, -īo
Cēpī, captum
(In)nemen; krijgen
47
Accipere, -iō
Accēpī, acceptum
Ontvangen; vernemen
48
Excipere, -iō
Excēpī, exceptum
Uitnemen; opvangen
49
Cōnspicere, -iō
Cōnspexī, cōnspectum
Bekijken; bemerken
50
Respicere, -iō
Respexī, respectum
Omkijken; rekening houden met
51
Rapere, -īo
Rapuī, raptum
Grijpen; roven
52
Corripere, -iō
Corripuī, correptum
Vastgrijpen; meesleuren
53
Ēripere, -iō
Ēripuī, ēreptum
Wegrukken
54
Iacere, -iō
Iēci, iactum
Werpen
55
Dēicere, -iō
Dēiēcī, dēiectum
Naar beneden werpen; verdrijven
56
Facere, -iō
Fēcī, factum
Maken; doen
57
Perficere, -iō
Perfēcī, perfectum
Voltooien
58
Dīgredī, -ior
Dīgressus sum
Uiteengaan; weggaan
59
Ēgredī, -ior
Ēgressus sum
Buitengaan
60
Ingredī, -ior
Ingressus sum
Binnengaan; beginnen
61
Prōgredī, -ior
Prōgressus sum
Verdergaan
62
Esse, sum
Fuī, -
Zijn; bestaan
63
Abesse, -sum
Āfuī, -
Afwezig zijn; verwijderd zijn
64
Adesse, -sum + dat.
Adfuī
Aanwezig zijn; helpen
65
Prōdesse, prōsum
Profuī, -
Nuttig zijn
66
Superesse, -sum
Superfuī, -
Overblijven
67
Posse, possum
Potuī, -
Kunnen
68
Ferre, ferō
Tulī, lātum
Dragen; brengen
69
Afferre, -ferō
Attulī, allatum
Brengen (naar)
70
Referre
Rettulī, relātum
-ferō
Overbrengen
71
Inquit
Zegt hij/zij
72
Īre
Iī, itum
-eō
Gaan
73
Abīre
Abiī, abitum
-eō
Weggaan
74
Adīre
Adiī, adirum
-eō
Gaan naar; bezoeken
75
Exīre
Exiī, exitum
-eō
Buitengaan; eindigen
76
Inīre
Iniī, initum
-eō
Binnengaan; beginnen
77
Redīre
Rediī, reditum
-eō
Terugkeren
78
Trānsīre
Trānsiī, transitum
-eō
Oversteken
79
Trānsferre
Trānstulī, trānslātum
-ferō
Overbrengen
