P. 33-34 Flashcards
(81 cards)
1
Q
Praeda
A
Praedae
De buit; de prooi
2
Q
Sagitta
A
Sagittae
De pijl
3
Q
Silva
A
Silvae
Het bos
4
Q
Spectāculum
A
Spectāculī
Het schouwspel
5
Q
Ēgrerius
A
-a, -um
Buitengewoon
6
Q
Extrēmus
A
-a, -um
Uiterste; het uiterste van
7
Q
Nūdus
A
+ abl. -a, -um
Naakt; beroofd van
8
Q
Miser
A
Misera, miserum
Ongelukkig
9
Q
Canis
A
Canis, m.
De hond
10
Q
Comes
A
Comitis, m.
De kameraad
11
Q
Pudor
A
Pudōris, m.
De schaamte; het eergevoel
12
Q
Auris
A
Auris, v.
Het oor
13
Q
Mēns
A
Mentis, v.
De geest; het verstand
14
Q
Pellis
A
Pellis, v.
De huid
15
Q
Agmen
A
Agminis, o.
De troep; de colonie
16
Q
Vulnus
A
Vulneris, o.
De wonde
17
Q
Recēns
A
-, -; recentis
Recent; fris
18
Q
Passus
A
Passūs
De pas (als lengtemaat 1,5m)
19
Q
Vultus
A
Vultūs
Het gezicht
20
Q
Cornū
A
Cornū, o.
De hoorn; de legerflank
21
Q
Appellāre
A
-ō
Aanspreken; noemen
22
Q
Dubitāre
A
-ō
Twijfelen; aarzelen
23
Q
Incitāre
A
-ō
Aanvuren
24
Q
Negāre
A
-o
Ontkennen; weigeren
25
Servāre
-ō
Bewaren; redden
26
Latēre
-eō
Verborgen zijn (voor)
27
Manēre
Mānsī, mānsum
-eō
Blijven
28
Miscēre
Miscuī, mixtum
-eō
Vermengen
29
Solēre
-eō
Gewoon zijn
30
Pollicēri
Pollictus sum
-eor
Beloven
31
Agnōscere
Agnōvī, agnitum
-ō
Herkennen; erkennen
32
Edere
Ēdī, ēsum
-ō
Eten
33
Fingere
Fīnxī, fictum
-ō
Vormen; verzinnen
34
Intermittere
Intermīsī, intermissum
-ō
Onderbreken
35
Petere
Petīvī, petītum
-ō
Gaan naar; vragen
36
Ruere
Ruī, rūtum
-ō
Vooruitstormen; instorten
37
Tollere
Sustulī, sublātum
-ō
Opheffen; wegnemen
38
Revertī
-or
Terugkeren
39
Fugere
Fūgī, -
-iō
(Ont)vluchten
40
Interficere
Interfēcī, interfectum
-iō
Doden
41
Eō
(Bijwoord)
Daarheen; daardoor
42
Mox
(Bijwoord)
Weldra
43
Prope
(Bijwoord)
Dichtbij
44
Tantum
(Bijwoord)
Zoveel; alleen maar
45
Quantum
(Bijwoord)
Hoeveel; (zoveel) als
46
Ūnā
(Bijwoord)
Samen
47
Quoniam
(Ondersch. Voegw.)
Aangezien
48
Lēgātus
Lēgāti
De gezant; de onderbevelhebber
49
Marītus
Marītī
De echtgenoot
50
Cūra
Cūrae
De zorg
51
Auxilium
Auxiliī
De hulp
52
Arma
Armōrum
De wapens
53
Iugum
Iugī
Het juk; de bergkam
54
Perīculum
Perīculī
Het gevaar
55
Vallum
Vallī
De wal
56
Prīvātus
+ abl. -a, -um
Privé; beroofd van
57
Aeger
Aegra, aegrum
Ziek
58
Cōnsul
Cōnsulis, m.
De consul
59
Senātor
Senātōris, m.
De senator
60
Senex
Senis, m.
De oude man
61
Caedīs
Caedis, v.
De moord; de slachting
62
Legiō
Legiōnis, v.
Het legioen
63
Lūx
Lūcis, v.
Het licht
64
Nāvis
Nāvis, v.
Het schip
65
Ōrātiō
Ōrātiōnis, v.
De redevoering
66
Salūs
Salūtis, v.
De welzijn; de redding
67
Precēs
Precum, v. mv.
De smeekbeden
68
Mare
Maris, o.
De zee
69
Difficilis
-, difficile; difficilis
Moeilijk
70
Militāris
-, mīlitāre; mīlitāris
De militair
71
Cōnsēnsus
Cōnsēnsūs
De eensgezindheid
72
Senātus
Senātūs
De senaat
73
Uterque, utraque, utrumque
(Onbepaald vnw.)
Elk van beide
74
Vetāre
Vetuī, vetitum
-ō
Verbieden
75
Augēre
Auxī, auctum
-eō
Doen groeien; vermeerderen
76
Obsidēre
Obsēdi, obsessum
-eō
Belegeren; bezet houden
77
Respondēre
Respondī, responsum
-eō
Antwoorden
78
Colere
Coluī, cultum
-ō
Bewerken; bewonen; vereren
79
Vincīre
Vīnxī, vīnctum
-iō
Binden; boeien
80
Efficere
Effēcī, effectum
-iō
Ervoor zorgen
81
Morī
Mortuus sum
-ior
Sterven
