P. 35-36 Flashcards
(52 cards)
1
Q
Perīre
Periī, peritum
A
-eō
Omkomen
2
Q
Inter
A
+ acc. (Voorzetsel)
Tussen; tijdens
3
Q
Adhūc
A
(Bijwoord)
Tot nu toe; nog altijd
4
Q
Citō
A
(Bijwoord)
Snel
5
Q
Illīc
A
(Bijwoord)
Daar
6
Q
Inde
A
(Bijwoord)
Vandaar; daarna; daarom
7
Q
Ita
A
(Bijwoord)
Zo
8
Q
Tam
A
(Bijwoord)
Zo; zozeer
9
Q
Quam
A
(Bijwoord)
Hoe; (zo) als
10
Q
Vix
A
(Bijwoord)
Nauwelijks
11
Q
Ergō
A
(Nevensch. Voegw.)
Dus
12
Q
Causa
A
Causae
De oorzaak; de reden het proces
13
Q
Lingua
A
Linguae
De tong; de taal
14
Q
Summa
A
Summae
De hoofdzaak; het geheel
15
Q
Bellum
A
Bellī
De oorlog
16
Q
Caelum
A
Caelī
De hemel
17
Q
Negōtium
A
Negōtiī
De bezigheid; do opdracht
18
Q
Dīvus
A
-a, -um
Goddelijk
19
Q
Nātiō
A
Nātiōnis, v.
Het volk; de volksstam
20
Q
Pāx
A
Pācis, v.
De vrede
21
Q
Faciēs
A
Faciēī
Het gezicht; het uitzicht
22
Q
Cōnfirmāre
A
-ō
Versterken; bevestigen
23
Q
Damnāre
A
-ō
Veroordelen
24
Q
Putāre
A
-ō
Menen
25
Continēre
Continuī, contentum
-eō
Vasthouden; omvatten
26
Gaudēre
-eō
Blij zijn
27
Movēre
Mōvī, mōtum
-eō
Bewegen; beïnvloeden
28
Animadvertere
Animadvertī, animadversum
-ō
Opmerken
29
Frangere
Frēgī, frāctum
-ō
Breken
30
Intrā
+ acc. (Voorzetsel)
Binnen
31
Quasi
(Bijwoord)
Als het ware
32
Sīgnum
Sīgnī
Het teken
33
Tēctum
Tēctī
Het dak; het huis
34
Vērus
-a, -um
Waar; echt
35
Carmen
Carminis, o.
Het lied; het gedicht
36
Similis
+ dat. -, simile; similis
Gelijk aan; gelijkend op
37
Quī, quae, quod
(Betrekkelijk vnw.)
Die, dat
38
Errāre
-ō
Zwerven; zich vergissen
39
Mūtāre
-ō
Veranderen; verwisselen
40
Cōnārī
-or
Proberen
41
Docēre
Docuī, doctum
-eō
Onderwijzen
42
Cōnsīdere
Cōnsēdī, cōnsessum
-ō
Gaan zitten
43
Scrībere
Scrīpsī, scrīptum
-ō
Schrijven
44
Līberī
Līberōrum
De kinderen
45
Pōns
Pontis, m.
De brug
46
Tiberis
Tiberis, m.
De Tiber
47
Rēs pūblica
Reī pūblicae
De staat; de politiek
48
Scelus
Sceleris, o.
De daad; de misdaad
49
Portus
Portūs
De haven
50
Quīcumque, quaecumque, quodcumque
(Betrekkelijk vnw.)
(z.) al wie, al wat; (b.) elke ... die, elk ... dat
51
Quisquis, quicquid
(Betrekkelijk vnw.)
Al wie, al wat
52
Praeesse
Praefuī, -
-sum, + dat.
Aan het hoofd staan van
