Poder = kunnen / Mogen Flashcards

(32 cards)

1
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

ik kan/mag

A

• yo puedo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

Ik kan dit boek aan tafel lezen.

A
  1. Yo puedo leer este libro en la mesa. (
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

Ik kan het eten klaarmaken in de keuken.

A
  1. Yo puedo preparar la comida en la cocina. ()
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

jij kan/mag

A

• tú puedes –

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

Jij kunt in de winkel helpen als je wilt.

A
  1. Tú puedes ayudar en la tienda si quieres. ()
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

Jij mag in het park met hen spelen.

A
  1. Tú puedes jugar en el parque con ellos. ()
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

hij/zij kan/mag

A

• él/ella puede –

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

Hij kan ’s middags thuis studeren.

A
  1. Él puede estudiar en casa por la tarde. ()
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

Zij kan de schoenen uit de kamer halen.

A
  1. Ella puede traer los zapatos de la habitación. ()
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

wij kunnen/mogen

A

• nosotros podemos

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

Wij kunnen na het eten naar de bioscoop gaan.

A
  1. Nosotros podemos ir al cine después de cenar. ()
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

Wij kunnen bloemen op de markt kopen.

A
  1. Nosotros podemos comprar flores en el mercado. ()
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

zij kunnen/mogen

A

• ellos pueden –

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

Zij kunnen het feest in de tuin organiseren.

A
  1. Ellos pueden organizar la fiesta en el jardín. ()
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Presente (Tegenwoordige tijd)

Zij kunnen aan tafel wachten terwijl jij kookt

A
  1. Ellos pueden esperar en la mesa mientras cocinas. (.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd)

ik kon/mocht

A

• yo podía –

17
Q

Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd)

Ik kon de film in de bioscoop zien met mijn broer.

A
  1. Yo podía ver la película en el cine con mi hermano. ()
18
Q

Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd)

Ik kon in de keuken helpen terwijl zij spraken.

A
  1. Yo podía ayudar en la cocina mientras ellos hablaban. ()
19
Q

Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd)

jij kon/mocht

A

• tú podías –

20
Q

Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd)

Jij kon in het park voetballen met hen.)

A
  1. Tú podías jugar al fútbol en el parque con ellos. (
21
Q

Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd)

Jij kon de hele middag in de bibliotheek lezen.

A
  1. Tú podías leer en la biblioteca toda la tarde. ()
22
Q

Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd)

hij/zij kon/mocht

A

• él/ella podía –

23
Q

Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd)

Hij kon schoenen kopen in de winkel dichtbij huis.

A
  1. Él podía comprar zapatos en la tienda cerca de casa. ()
24
Q

Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd)

Zij kon het avondeten klaarmaken in de keuken met haar moeder.

A
  1. Ella podía preparar la cena en la cocina con su madre. ()
25
Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd) wij konden/mochten
• nosotros podíamos –
26
Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd) Wij konden aan tafel studeren met de boeken.
1. Nosotros podíamos estudiar en la mesa con los libros. ()
27
Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd) Wij konden zingen in het theater met de groep.
2. Nosotros podíamos cantar en el teatro con el grupo. ()
28
Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd) zij konden/mochten
• ellos podían –
29
Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd) Zij konden de vergadering op kantoor organiseren.
1. Ellos podían organizar la reunión en la oficina. ()
30
Imperfecto (Onvoltooide verleden tijd) Zij konden in de auto wachten tijdens de regen.)
2. Ellos podían esperar en el coche durante la lluvia. (
31
Perfecto (Voltooide tegenwoordige tijd) ik heb gekund/gemogen
• yo he podido –
32
1. Yo he podido estudiar en la biblioteca esta mañana. (Ik heb vanmorgen in de bibliotheek kunnen studeren.) 2. Yo he podido comprar un regalo en la tienda. (Ik heb een cadeau in de winkel kunnen kopen.) • tú has podido – jij hebt gekund/gemogen 1. Tú has podido ayudar en la casa de tu abuela. (Jij hebt kunnen helpen in het huis van je oma.) 2. Tú has podido preparar el café en la cocina. (Jij hebt de koffie in de keuken kunnen maken.) • él/ella ha podido – hij/zij heeft gekund/gemogen 1. Él ha podido ver la película en el cine. (Hij heeft de film in de bioscoop kunnen zien.) 2. Ella ha podido cocinar para la familia en la casa. (Zij heeft voor de familie kunnen koken in huis.) • nosotros hemos podido – wij hebben gekund/gemogen 1. Nosotros hemos podido comprar comida en el supermercado. (Wij hebben eten kunnen kopen in de supermarkt.) 2. Nosotros hemos podido esperar en la cafetería sin problema. (Wij hebben zonder probleem in het café kunnen wachten.) • ellos han podido – zij hebben gekund/gemogen 1. Ellos han podido organizar la fiesta en el jardín. (Zij hebben het feest in de tuin kunnen organiseren.) 2. Ellos han podido leer en la mesa con tranquilidad. (Zij hebben rustig kunnen lezen aan tafel.) ⸻ Indefinido (Onvoltooid verleden tijd) • yo pude – ik kon/mocht 1. Yo pude ver el partido en la televisión ayer. (Ik kon gisteren de wedstrijd op tv zien.) 2. Yo pude ayudar en la cocina por la noche. (Ik kon ’s avonds in de keuken helpen.) • tú pudiste – jij kon/mocht 1. Tú pudiste jugar en el parque con tus amigos. (Jij kon in het park spelen met je vrienden.) 2. Tú pudiste comprar pan en la panadería. (Jij kon brood kopen in de bakkerij.) • él/ella pudo – hij/zij kon/mocht 1. Él pudo traer los libros de la biblioteca. (Hij kon de boeken uit de bibliotheek halen.) 2. Ella pudo preparar la cena en la cocina. (Zij kon het avondeten klaarmaken in de keuken.) • nosotros pudimos – wij konden/mochten 1. Nosotros pudimos viajar a la ciudad el fin de semana. (Wij konden in het weekend naar de stad reizen.) 2. Nosotros pudimos esperar en la cafetería sin problema. (Wij konden zonder probleem in het café wachten.) • ellos pudieron – zij konden/mochten 1. Ellos pudieron organizar la reunión en la oficina. (Zij konden de vergadering op kantoor organiseren.) 2. Ellos pudieron ver la película en el cine el sábado. (Zij konden zaterdag de film in de bioscoop zien.)