Werkwoorden tegenwoordige tijd Flashcards
(207 cards)
1
Q
Zijn
(- permanente kenmerken, essentie, enz)
for things that do not change
A
- Ser
2
Q
ik ben
(- permanente kenmerken, essentie, enz)
for things that do not change
A
- yo soy
3
Q
jij bent / je bent
(- permanente kenmerken, essentie, enz)
for things that do not change
A
- tú eres
4
Q
u bent
(- permanente kenmerken, essentie, enz)
for things that do not change
A
- usted es
5
Q
hij is / zij is / het is
(- permanente kenmerken, essentie, enz)
for things that do not change
A
- él es / ella es / eso es
6
Q
wij zijn / we zijn
(- permanente kenmerken, essentie, enz)
for things that do not change
A
- nosotros somos / nosotras somos (afhankelijk van het geslacht van de groep)
7
Q
jullie zijn
(- permanente kenmerken, essentie, enz)
for things that do not change
A
- vosotros sois / vosotras sois (in Spanje, informeel) of ustedes son (formeel en in Latijns-Amerika)
8
Q
zij zijn
(- permanente kenmerken, essentie, enz)
for things that do not change
A
- ellos son / ellas son (afhankelijk van het geslacht van de groep)
9
Q
Wanneer gebruik je het werkwoord Ser In het Spaans?
A
- Ser
Het werkwoord “ser” wordt gebruikt om essentiële kenmerken te beschrijven die de identiteit van een persoon of een ding definiëren en die niet veranderen over tijd of afhankelijk van de omstandigheden. Dit omvat:
Identiteit: Ana is een dokter. (“Ana es médica.”)
Herkomst: Zij zijn uit Nederland. (“Ellos son de Holanda.”)
Materiaal van objecten: De tafel is van hout. (“La mesa es de madera.”)
Tijd: Het is tien uur. (“Son las diez.”)
Relaties: Hij is mijn broer. (“Él es mi hermano.”)
Bezit: Het is de pen van Juan. (“Es el bolígrafo de Juan.”)
Een handig geheugensteuntje in het Spaans is “DOCTOR”:
Date
Occupation
Characteristic
Time
Origin
Relationship
Gebruik “ser” voor deze categorieën.
10
Q
Wanneer gebruik je het werkwoord Estar in het Spaans?
A
- Estar
Het werkwoord “estar” wordt gebruikt om toestanden te beschrijven die tijdelijk of veranderlijk zijn. Het gaat hier om locaties, emoties, condities, en andere toestanden die kunnen veranderen. Hier zijn enkele voorbeelden:
Locatie: De school is hier. (“La escuela está aquí.”)
Gevoelens: Ik ben blij. (“Estoy feliz.”)
Fysieke toestanden: De deur is open. (“La puerta está abierta.”)
Condities: Het eten is klaar. (“La comida está lista.”)
Weer: Het is zonnig. (“Está soleado.”)
Een handig geheugensteuntje is PLACE
Position
Location
Action
Condition
Emotion
Gebruik “estar” voor deze categorieën.
11
Q
Zijn
(- locaties, toestanden, tijdelijke kenmerken)
for things that do change.
A
Estar
12
Q
Ik ben
(- locaties, toestanden, tijdelijke kenmerken)
for things that do change
A
Yo estoy
13
Q
Jij bent
(- locaties, toestanden, tijdelijke kenmerken)
for things that do change
A
Tú estás
14
Q
Hij / zij / u is
(- locaties, toestanden, tijdelijke kenmerken)
for things that do change
A
él / ella / usted está
15
Q
Wij zijn
(- locaties, toestanden, tijdelijke kenmerken)
for things that do change
A
Nosotros / nosotras estamos
16
Q
Jullie zijn
(- locaties, toestanden, tijdelijke kenmerken)
for things that do change
A
Vosotros / vosotras estáis
17
Q
Zij zijn / u bent (meervoud)
(- locaties, toestanden, tijdelijke kenmerken)
for things that do change
A
ellos/ ellas / ustedes están
18
Q
AR
Regular verbs
A
19
Q
ER
Regular verbs
A
20
Q
IR
Regular verbs
A
21
Q
Praten
A
Hablar
22
Q
Ik praat
A
Yo hablo -
23
Q
Jij praat
A
Tú hablas -
24
Q
Hij/zij/u praat
A
Él/ella/usted habla -
25
Wij praten
Nosotros/nosotras hablamos -
26
Jullie praten (alleen gebruikt in Spanje)
Vosotros/vosotras habláis -
27
Zij/u praten
Ellos/ellas/ustedes hablan -
28
eten
comer
29
Ik eet
Yo como -
30
Jij eet (informeel)
Tú comes -
31
Hij/zij/u eet
Él/ella/usted come -
32
- Wij eten
Nosotros/nosotras comemos
33
Jullie eten (alleen gebruikt in Spanje)
Vosotros/vosotras coméis -
34
Zij/u eten
Ellos/ellas/ustedes comen -
35
Open
Abrir
36
Ik open
Yo abro -
37
Jij opent (informeel)
Tú abres -
38
Hij/zij/u opent
Él/ella/usted abre
39
Wij openen
Nosotros/nosotras abrimos -
40
Jullie openen
Vosotros/vosotras abrís -
41
Zij/u openen (ustedes is formeel meervoud of wordt gebruikt in Latijns-Amerika)
Ellos/ellas/ustedes abren -
42
zingen
Cantar
43
Ik zing
Yo canto -
44
Jij zingt
Tú cantas -
45
Hij/zij/u zingt
Él/ella/usted canta -
46
Wij zingen
Nosotros/nosotras cantamos -
47
Jullie zingen
Vosotros/vosotras cantáis -
48
Zij/u zingen
Ellos/ellas/ustedes cantan -
49
(reizen)
Viajar
50
- Ik reis
Yo viajo
51
- Jij reist
Tú viajas
52
- Hij/zij/u reist
Él/ella/usted viaja
53
- Wij reizen
Nosotros/nosotras viajamos
54
- Jullie reizen
Vosotros/vosotras viajáis
55
- Zij/u reizen
Ellos/ellas/ustedes viajan
56
(koken)
Cocinar
57
- Ik kook
Yo cocino
58
- Jij kookt
Tú cocinas
59
- Hij/zij/u kookt
Él/ella/usted cocina
60
- Wij koken
Nosotros/nosotras cocinamos
61
- Jullie koken
Vosotros/vosotras cocináis
62
- Zij/u koken
Ellos/ellas/ustedes cocinan
63
(studeren)
Estudiar
64
- Ik studeer
Yo estudio
65
- Jij studeert
Tú estudias
66
- Hij/zij/u studeert
Él/ella/usted estudia
67
- Wij studeren aan
Nosotros/nosotras estudiamos
68
- Jullie studeren
Vosotros/vosotras estudiáis
69
- Zij/u studeren
Ellos/ellas/ustedes estudian
70
(lezen)
Leer
71
- Ik lees
Yo leo
72
- Jij leest
Tú lees
73
- Hij/zij/u leest
Él/ella/usted lee
74
- Wij lezen
Nosotros/nosotras leemos
75
- Jullie lezen
Vosotros/vosotras leéis
76
- Zij/u lezen
Ellos/ellas/ustedes leen
77
(zien)
Ver
78
- Ik zie
Yo veo
79
- Jij ziet
Tú ves
80
- Hij/zij/u ziet
Él/ella/usted ve
81
- Wij zien
Nosotros/nosotras vemos
82
- Jullie zien
Vosotros/vosotras veis
83
- Zij/u zien
Ellos/ellas/ustedes ven
84
(drinken)
Beber
85
- Ik drink
Yo bebo
86
- Jij drinkt
Tú bebes
87
- Hij/zij/u drinkt
Él/ella/usted bebe
88
- Wij drinken
Nosotros/nosotras bebemos
89
- Jullie drinken
Vosotros/vosotras bebéis
90
- Zij/u drinken
Ellos/ellas/ustedes beben
91
(leven, wonen)
Vivir
92
- Ik leef/woon
Yo vivo
93
- Jij leeft/woont
Tú vives
94
- Hij/zij/u leeft/woont
Él/ella/usted vive
95
- Wij leven/wonen
Nosotros/nosotras vivimos
96
- Jullie leven/wonen
Vosotros/vosotras vivís
97
- Zij/u leven/wonen
Ellos/ellas/ustedes viven
98
(schrijven)
Escribir
99
- Ik schrijf
Yo escribo
100
- Jij schrijft
Tú escribes
101
- Hij/zij/u schrijft
Él/ella/usted escribe
102
- Wij schrijven
Nosotros/nosotras escribimos
103
- Jullie schrijven
Vosotros/vosotras escribís
104
- Zij/u schrijven
Ellos/ellas/ustedes escriben
105
(helpen, bijwonen)
Asistir
106
- Ik help/bijwoon
Yo asisto
107
- Jij helpt/bijwoont
Tú asistes
108
- Hij/zij/u helpt/bijwoont
Él/ella/usted asiste
109
- Wij helpen/bijwonen
Nosotros/nosotras asistimos
110
- Jullie helpen/bijwonen
Vosotros/vosotras asistís
111
- Zij/u helpen/bijwonen
Ellos/ellas/ustedes asisten
112
openen
Abrir
113
Ik open
Yo abro -
114
Jij opent
Tú abres -
115
Hij/zij/u opent
Él/ella/usted abre -
116
Wij openen
Nosotros/nosotras abrimos -
117
Jullie openen
Vosotros/vosotras abrís -
118
Zij/u openen
Ellos/ellas/ustedes abren -
119
(leren)
Aprender
120
- Ik leer
Yo aprendo
121
- Jij leert
Tú aprendes
122
- Hij/zij/u leert
Él/ella/usted aprende
123
- Wij leren
Nosotros/nosotras aprendemos
124
- Jullie leren
Vosotros/vosotras aprendéis
125
- Zij/u leren
Ellos/ellas/ustedes aprenden
126
(werken)
Trabajar
127
- Ik werk
Yo trabajo
128
- Jij werkt
Tú trabajas
129
- Hij/zij/u werkt
Él/ella/usted trabaja
130
- Wij werken
Nosotros/nosotras trabajamos
131
- Jullie werken
Vosotros/vosotras trabajáis
132
- Zij/u werken
Ellos/ellas/ustedes trabajan
133
(tekenen)
Dibujar
134
- Ik teken
Yo dibujo
135
- Jij tekent
Tú dibujas
136
- Hij/zij/u tekent
Él/ella/usted dibuja
137
- Wij tekenen
Nosotros/nosotras dibujamos
138
- Jullie tekenen
Vosotros/vosotras dibujáis
139
- Zij/u tekenen
Ellos/ellas/ustedes dibujan
140
(rennen)
Correr
141
- Ik ren
Yo corro
142
- Jij rent
Tú corres
143
- Hij/zij/u rent
Él/ella/usted corre
144
- Wij rennen
Nosotros/nosotras corremos
145
- Jullie rennen
Vosotros/vosotras corréis
146
- Zij/u rennen
Ellos/ellas/ustedes corren
147
(dansen)
Bailar
148
- Ik dans
Yo bailo
149
- Jij danst
Tú bailas
150
- Hij/zij/u danst
Él/ella/usted baila
151
- Wij dansen
Nosotros/nosotras bailamos
152
- Jullie dansen
Vosotros/vosotras bailáis
153
- Zij/u dansen
Ellos/ellas/ustedes bailan
154
(zich aankleden)
Vestirse
155
(weten)
Saber
156
- Ik weet
Yo sé
157
- Jij weet
Tú sabes
158
- Hij/zij/u weet
Él/ella/usted sabe
159
- Wij weten
Nosotros/nosotras sabemos
160
- Jullie weten
Vosotros/vosotras sabéis
161
Zij/u weten
Ellos/ellas/ustedes saben -
162
1. (accepteren)
Aceptar
163
(Ik accepteer)
- **Yo acepto**
164
(Jij accepteert)
- **Tú aceptas**
165
(Hij/Zij/U accepteert)
- **Él/Ella/Usted acepta**
166
(Wij accepteren)
- **Nosotros/Nosotras aceptamos**
167
(Jullie accepteren) -
- **Vosotros/Vosotras aceptáis**
168
(Zij accepteren)
- **Ellos/Ellas/Ustedes aceptan**
169
2. (helpen)
Ayudar
170
(Ik help)
- **Yo ayudo**
171
(Jij helpt)
- **Tú ayudas**
172
(Hij/Zij/U helpt)
- **Él/Ella/Usted ayuda**
173
(Wij helpen)
- **Nosotros/Nosotras ayudamos**
174
(Jullie helpen) -
- **Vosotros/Vosotras ayudáis**
175
(Zij helpen)
- **Ellos/Ellas/Ustedes ayudan**
176
3. (lopen)
Caminar
177
(Ik loop)
- **Yo camino**
178
(Jij loopt)
- **Tú caminas**
179
(Hij/Zij/U loopt)
- **Él/Ella/Usted camina**
180
(Wij lopen)
- **Nosotros/Nosotras caminamos**
181
Jullie lopen)
- **Vosotros/Vosotras camináis**
182
(Zij lopen)
- **Ellos/Ellas/Ustedes caminan**
183
4. (zoeken)
Buscar
184
(Ik zoek)
- **Yo busco**
185
(Jij zoekt)
- **Tú buscas**
186
(Hij/Zij/U zoekt)
- **Él/Ella/Usted busca**
187
(Wij zoeken)
- **Nosotros/Nosotras buscamos**
188
(Jullie zoeken)
- **Vosotros/Vosotras buscáis**
189
(Zij zoeken)
- **Ellos/Ellas/Ustedes buscan**
190
5. (kopen)
Comprar
191
(Ik koop)
- **Yo compro**
192
(Jij koopt)
- **Tú compras**
193
(Hij/Zij/U koopt)
- **Él/Ella/Usted compra**
194
(Wij kopen)
- **Nosotros/Nosotras compramos**
195
(Jullie kopen) -
- **Vosotros/Vosotras compráis**
196
(Zij kopen)
- **Ellos/Ellas/Ustedes compran**
197
1. (antwoorden)
Contestar
198
(Ik antwoord)
- **Yo contesto**
199
(Jij antwoordt)
- **Tú contestas**
200
(Hij/Zij/U antwoordt)
- **Él/Ella/Usted contesta**
201
(Wij antwoorden)
- **Nosotros/Nosotras contestamos**
202
(Jullie antwoorden)
- **Vosotros/Vosotras contestáis**
203
(Zij antwoorden)
- **Ellos/Ellas/Ustedes contestan**
204
2. (rusten)
Descansar
205
(Ik rust)
- **Yo descanso**
206
(Jij rust)
- **Tú descansas**
207
- **Él/Ella/Usted descansa** (Hij/Zij/U rust)
- **Nosotros/Nosotras descansamos** (Wij rusten)
- **Vosotros/Vosotras descansáis** (Jullie rusten)
- **Ellos/Ellas/Ustedes descansan** (Zij rusten)
### 3. Enseñar (onderwijzen)
- **Yo enseño** (Ik onderwijs)
- **Tú enseñas** (Jij onderwijst)
- **Él/Ella/Usted enseña** (Hij/Zij/U onderwijst)
- **Nosotros/Nosotras enseñamos** (Wij onderwijzen)
- **Vosotros/Vosotras enseñáis** (Jullie onderwijzen)
- **Ellos/Ellas/Ustedes enseñan** (Zij onderwijzen)
### 4. Entrar (binnengaan)
- **Yo entro** (Ik ga binnen)
- **Tú entras** (Jij gaat binnen)
- **Él/Ella/Usted entra** (Hij/Zij/U gaat binnen)
- **Nosotros/Nosotras entramos** (Wij gaan binnen)
- **Vosotros/Vosotras entráis** (Jullie gaan binnen)
- **Ellos/Ellas/Ustedes entran** (Zij gaan binnen)
### 5. Escuchar (luisteren)
- **Yo escucho** (Ik luister)
- **Tú escuchas** (Jij luistert)
- **Él/Ella/Usted escucha** (Hij/Zij/U luistert)
- **Nosotros/Nosotras escuchamos** (Wij luisteren)
- **Vosotros/Vosotras escucháis** (Jullie luisteren)
- **Ellos/Ellas/Ustedes escuchan** (Zij luisteren)
### 6. Esperar (wachten)
- **Yo espero** (Ik wacht)
- **Tú esperas** (Jij wacht)
- **Él/Ella/Usted espera** (Hij/Zij/U wacht)
- **Nosotros/Nosotras esperamos** (Wij wachten)
- **Vosotros/Vosotras esperáis** (Jullie wachten)
- **Ellos/Ellas/Ustedes esperan** (Zij wachten)
### 7. Explicar (uitleggen)
- **Yo explico** (Ik leg uit)
- **Tú explicas** (Jij legt uit)
- **Él/Ella/Usted explica** (Hij/Zij/U legt uit)
- **Nosotros/Nosotras explicamos** (Wij leggen uit)
- **Vosotros/Vosotras explicáis** (Jullie leggen uit)
- **Ellos/Ellas/Ustedes explican** (Zij leggen uit)
### 8. Ganar (winnen)
- **Yo gano** (Ik win)
- **Tú ganas** (Jij wint)
- **Él/Ella/Usted gana** (Hij/Zij/U wint)
- **Nosotros/Nosotras ganamos** (Wij winnen)
- **Vosotros/Vosotras ganáis** (Jullie winnen)
- **Ellos/Ellas/Ustedes ganan** (Zij winnen)
