Top 10 werkwoorden

Question 1

Willen - Ik wil

Answer 1

Querer - Yo quiero

Question 2

Willen - Ik wilde

Answer 2

Querer - Yo quise

Question 3

Willen - Ik zal willen

Answer 3

Querer - Yo querré

Question 4

Willen - Hij/zij/u wil

Answer 4

Querer - Él/ella/usted quiere

Question 5

Willen - Hij/zij/u wilde

Answer 5

Querer - Él/ella/usted quiso

Question 6

Willen - Hij/zij/u zal willen

Answer 6

Querer - Él/ella/usted querrá

Question 7

Zijn (permanent) - Ik ben (permanent)

Answer 7

Ser - Yo soy

Question 8

Zijn (permanent) - Ik was (permanent)

Answer 8

Ser - Yo fui

Question 9

Zijn (permanent) - Ik zal zijn (permanent)

Answer 9

Ser - Yo seré

Question 10

Zijn (permanent) - Hij/zij/u is (permanent)

Answer 10

Ser - Él/ella/usted es

Question 11

Zijn (permanent) - Hij/zij/u was (permanent)

Answer 11

Ser - Él/ella/usted fue

Question 12

Zijn (permanent) - Hij/zij/u zal zijn (permanent)

Answer 12

Ser - Él/ella/usted será

Question 13

Zijn (tijdelijk) - Ik ben (tijdelijk)

Answer 13

Estar - Yo estoy

Question 14

Zijn (tijdelijk) - Ik was (tijdelijk)

Answer 14

Estar - Yo estuve

Question 15

Zijn (tijdelijk) - Ik zal zijn (tijdelijk)

Answer 15

Estar - Yo estaré

Question 16

Zijn (tijdelijk) - Hij/zij/u is (tijdelijk)

Answer 16

Estar - Él/ella/usted está

Question 17

Zijn (tijdelijk) - Hij/zij/u was (tijdelijk)

Answer 17

Estar - Él/ella/usted estuvo

Question 18

Zijn (tijdelijk) - Hij/zij/u zal zijn (tijdelijk)

Answer 18

Estar - Él/ella/usted estará

Question 19

Hebben - Ik heb

Answer 19

Tener - Yo tengo

Question 20

Hebben - Ik had

Answer 20

Tener - Yo tuve

Question 21

Hebben - Ik zal hebben

Answer 21

Tener - Yo tendré

Question 22

Hebben - Hij/zij/u heeft

Answer 22

Tener - Él/ella/usted tiene

Question 23

Hebben - Hij/zij/u had

Answer 23

Tener - Él/ella/usted tuvo

Question 24

Hebben - Hij/zij/u zal hebben

Answer 24

Tener - Él/ella/usted tendrá

Question 25

Doen/Maken - Ik doe/maak

Answer 25

Hacer - Yo hago

Question 26

Doen/Maken - Ik deed/maakte

Answer 26

Hacer - Yo hice

Question 27

Doen/Maken - Ik zal doen/maken

Answer 27

Hacer - Yo haré

Question 28

Doen/Maken - Hij/zij/u doet/maakt

Answer 28

Hacer - Él/ella/usted hace

Question 29

Doen/Maken - Hij/zij/u deed/maakte

Answer 29

Hacer - Él/ella/usted hizo

Question 30

Doen/Maken - Hij/zij/u zal doen/maken

Answer 30

Hacer - Él/ella/usted hará

Question 31

Kunnen - Ik kan

Answer 31

Poder - Yo puedo

Question 32

Kunnen - Ik kon

Answer 32

Poder - Yo pude

Question 33

Kunnen - Ik zal kunnen

Answer 33

Poder - Yo podré

Question 34

Kunnen - Hij/zij/u kan

Answer 34

Poder - Él/ella/usted puede

Question 35

Kunnen - Hij/zij/u kon

Answer 35

Poder - Él/ella/usted pudo

Question 36

Kunnen - Hij/zij/u zal kunnen

Answer 36

Poder - Él/ella/usted podrá

Question 37

Zeggen - Ik zeg

Answer 37

Decir - Yo digo

Question 38

Zeggen - Ik zei

Answer 38

Decir - Yo dije

Question 39

Zeggen - Ik zal zeggen

Answer 39

Decir - Yo diré

Question 40

Zeggen - Hij/zij/u zegt

Answer 40

Decir - Él/ella/usted dice

Question 41

Zeggen - Hij/zij/u zei

Answer 41

Decir - Él/ella/usted dijo

Question 42

Zeggen - Hij/zij/u zal zeggen

Answer 42

Decir - Él/ella/usted dirá

Question 43

Gaan - Ik ga

Answer 43

Ir - Yo voy

Question 44

Gaan - Ik ging

Answer 44

Ir - Yo fui

Question 45

Gaan - Ik zal gaan

Answer 45

Ir - Yo iré

Question 46

Gaan - Hij/zij/u gaat

Answer 46

Ir - Él/ella/usted va

Question 47

Gaan - Hij/zij/u ging

Answer 47

Ir - Él/ella/usted fue

Question 48

Gaan - Hij/zij/u zal gaan

Answer 48

Ir - Él/ella/usted irá

Question 49

Zien - Ik zie

Answer 49

Ver - Yo veo

Question 50

Zien - Ik zag

Answer 50

Ver - Yo vi

Question 51

Zien - Ik zal zien

Answer 51

Ver - Yo veré

Question 52

Zien - Hij/zij/u ziet

Answer 52

Ver - Él/ella/usted ve

Question 53

Zien - Hij/zij/u zag

Answer 53

Ver - Él/ella/usted vio

Question 54

Zien - Hij/zij/u zal zien

Answer 54

Ver - Él/ella/usted verá

Question 55

Geven - Ik geef

Answer 55

Dar - Yo doy

Question 56

Geven - Ik gaf

Answer 56

Dar - Yo di

Question 57

Geven - Ik zal geven

Answer 57

Dar - Yo daré

Question 58

Geven - Hij/zij/u geeft

Answer 58

Dar - Él/ella/usted da

Question 59

Geven - Hij/zij/u gaf

Answer 59

Dar - Él/ella/usted dio

Question 60

Geven - Hij/zij/u zal geven

Answer 60

Dar - Él/ella/usted dará

Question 61

Weten - Ik weet

Answer 61

Saber - Yo sé

Question 62

Weten - Ik wist

Answer 62

Saber - Yo supe

Question 63

Weten - Ik zal weten

Answer 63

Saber - Yo sabré

Question 64

Weten - Hij/zij/u weet

Answer 64

Saber - Él/ella/usted sabe

Question 65

Weten - Hij/zij/u wist

Answer 65

Saber - Él/ella/usted supo

Question 66

Weten - Hij/zij/u zal weten

Answer 66

Saber - Él/ella/usted sabrá