Poner = zetten Flashcards

(30 cards)

1
Q

Ik zet
Jij zet
Hij/Zij zet
Wij zetten
Jullie zetten
Zij zetten

A

Yo pongo – Ik zet
Tú pones – Jij zet
Él/Ella pone – Hij/Zij zet
Nosotros ponemos – Wij zetten
Vosotros ponéis – Jullie zetten
Ellos/Ellas ponen – Zij zetten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ik heb gezet
Jij hebt gezet
Hij/Zij heeft gezet
Wij hebben gezet
Jullie hebben gezet
Zij hebben gezet

A

Yo he puesto – Ik heb gezet
Tú has puesto – Jij hebt gezet
Él/Ella ha puesto – Hij/Zij heeft gezet
Nosotros hemos puesto – Wij hebben gezet
Vosotros habéis puesto – Jullie hebben gezet
Ellos/Ellas han puesto – Zij hebben gezet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Imperfecto
Ik zette (ik was aan het zetten)
Jij zette (jij was aan het zetten)
Hij/Zij zette (hij/zij was aan het zetten)
Wij zetten (wij waren aan het zetten)
Jullie zetten (jullie waren aan het zetten)
Zij zetten (zij waren aan het zetten)

A

Yo ponía – Ik zette (ik was aan het zetten)
Tú ponías – Jij zette (jij was aan het zetten)
Él/Ella ponía – Hij/Zij zette (hij/zij was aan het zetten)
Nosotros poníamos – Wij zetten (wij waren aan het zetten)
Vosotros poníais – Jullie zetten (jullie waren aan het zetten)
Ellos/Ellas ponían – Zij zetten (zij waren aan het zetten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

(Ik zet de tafel elke avond.)

A

Yo pongo la mesa cada noche.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

(Jij zet het eten in de koelkast.)

A

Tú pones la comida en la nevera.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

(Hij zet de schoenen in de kast.)

A

Él pone los zapatos en el armario.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

(Wij zetten de bloemen op de plank.)

A

Nosotros ponemos las flores en la estantería.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

(Jullie zetten de film op de televisie.)

A

Vosotros ponéis la película en la televisión.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

(Zij zetten de kerstverlichting in de boom.)

A

Ellos ponen las luces de Navidad en el árbol.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

(Ik zet mijn tas op de stoel.)

A

Yo pongo mi mochila en la silla.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

(Jij zet de bloemen in de vaas.)

A

Tú pones las flores en el jarrón.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

(Hij zet de schoenen op de grond.)

A

Él pone los zapatos en el suelo.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

(Wij zetten de film op de projector.)

A

Nosotros ponemos la película en el proyector.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

(Ik heb de tafel gezet voor het avondeten.)

A

Yo he puesto la mesa para la cena.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

(Jij hebt het eten in de koelkast gezet.)

A

Tú has puesto la comida en la nevera.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

(Zij heeft de schoenen in de kast gezet.)

A

Ella ha puesto los zapatos en el armario.

17
Q

(Wij hebben de bloemen in de vaas gezet.)

A

Nosotros hemos puesto las flores en el jarrón.

18
Q

(Jullie hebben de film op de projector gezet.)

A

Vosotros habéis puesto la película en el proyector.

19
Q

(Zij hebben de kerstverlichting in de boom gezet.)

A

Ellos han puesto las luces de Navidad en el árbol.

20
Q

(Ik heb mijn tas op de stoel gezet.)

A

Yo he puesto mi mochila en la silla.

21
Q

(Jij hebt de bloemen op de plank gezet.)

A

Tú has puesto las flores en la estantería.

22
Q

(Hij heeft de film op de televisie gezet.)

A

Él ha puesto la película en la televisión.

23
Q

(Wij hebben de schoenen in de kast gezet.)

A

Nosotros hemos puesto los zapatos en el armario.

24
Q

(Toen ik een kind was, zette ik de bloemen in de vaas.)

A

Cuando era niño, yo ponía las flores en el jarrón.

25
Jij zette elke dag het eten in de koelkast.
Tú ponías la comida en la nevera todos los días.
26
(Zij zette de schoenen in de kast.)
Ella ponía los zapatos en el armario.
27
(Wij zetten de kerstverlichting in de boom.)
Nosotros poníamos las luces de Navidad en el árbol.
28
(Jullie zetten de film op de televisie.)
Vosotros poníais la película en la televisión.
29
(Zij zette de tafel voor het avondeten.)
Ellos ponían la mesa para la cena.
30
(Jij zette de bloemen op de plank.)
Tú ponías las flores en la estantería.